De leerlingen verzamelden die mensen aan de weg (tussen Nebi
Moesa en Betaraba) en Jezus sprak hun toe in parabelen,
zaaien en oogsten; Hij sprak met de leerlingen over
het geestelijk zaad, dat zij door de doop in de zielen
moesten uitstrooien. Hij duidde er twee aan, onder
wie Saturninus, die binnenkort aan de Jordaan
moesten dopen; Hij zei hun dat dit dopen het zaad
was en dat zij ook over twee maanden, zoals deze
mensen hier, zouden oogsten (of het graan binnen
brengen); Hij maakte ook gewag van het stro dat in het
vuur geworpen moet worden.
(Het getal ‘twee maanden’ is op de volgende wijze te
rechtvaardigen. Na twee maanden is Jezus’ vasten geëindigd; Hij
zal dan nog enige tijd in deze omstreken rondgaan en leren, en
dan zullen de leerlingen reeds de vruchten van het door hen
toegediende doopsel kunnen vaststellen. – Ook wordt doerra reeds
geoogst drie maand na ’t zaaien).
Terwijl Jezus aldus sprak, kwam een schaar arbeiders uit Sikar
langs de weg genaderd; zij hadden schoppen, hakken en lange
stangen hij zich; het waren als slaven en ik geloof dat zij nu van
hun akker- of wegenarbeid naar huis terugkeerden (over dit ras:
zie fasc. 9, nr. 234, voetnoot 46).
Zij waagden het niet tot dicht bij de Joden te komen; zij bleven
uiterst schuchter op enige afstand staan en luisterden van daar.
Jezus riep hen nader en zegde dat zijn hemelse Vader
alle mensen door Hem tot zich riep; Hij sprak over de
gelijkheid van alle mensen zonder onderscheid,
wanneer zij boetvaardigheid doen en zich laten
dopen. Die schamele mensen waren door zijn goedheid
getroffen en zo onder de indruk, dat zij Hem te voet vielen en
Hem baden dat Hij ook tot hen in Samaria zou komen en hen
eveneens zou helpen. Hij beloofde hun dit, maar nu
moest Hij zich nog eerst afzonderen om zich op de
prediking van het Rijk voor te bereiden; zijn hemelse
Fascikel 11
265
|