10. Het gebeurde eens in de tijd, toen het kleinvee bronstig was, dat ik mijn ogen opsloeg en ik
zag in de droom, en zie, de bokken die het kleinvee besprongen, waren gestreept, gespikkeld
en gevlekt.
11. En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob. En ik zeide: Hier ben ik.
12. En Hij zeide: Sla toch uw ogen op en zie toe: al de bokken die het kleinvee bespringen, zijn
gestreept, gespikkeld en gevlekt, want Ik heb gezien alles wat Laban u aandoet.
13. Ik ben de God van Betel, waar gij een opgerichte steen gezalfd hebt, waar gij Mij een
gelofte gedaan hebt; welnu, maak u reisvaardig, ga uit dit land weg en keer naar het land uwer
maagschap terug.
14. Toen antwoordden Rachel en Lea en zeiden tot hem: Hebben wij nog deel of erfenis in het
huis van onze vader?
15. Zijn wij door hem niet als vreemden geacht, omdat hij ons verkocht heeft? Ook heeft hij
ons geld geheel en al opgemaakt.
16. Doch al de rijkdom, die God van onze vader weggenomen heeft, die behoort ons en onze
kinderen; nu dan, doe al wat God u gezegd heeft.
17. Toen maakte Jakob zich reisvaardig, zette zijn kinderen en zijn vrouwen op de kamelen,
18. en dreef zijn gehele kudde voort en al de have, die hij verworven had, de kudde, die zijn
eigendom was, die hij in Paddan-Aram verworven had, om te gaan naar zijn vader Isaak, naar
het land Kanaän.
19. Laban nu was heengegaan om zijn schapen te scheren. Toen stal Rachel de terafim van
haar vader.
20. En Jakob misleidde de Arameeër Laban door hem niet te vertellen, dat hij wilde vluchten.
21. Zo vluchtte hij met alles wat hij had, begaf zich op weg, trok over de Rivier en sloeg de
richting in naar het gebergte van Gilead.
Verbond tussen Jakob en Laban
22. Toen aan Laban op de derde dag werd bericht, dat Jakob gevlucht was,
23. nam hij zijn verwanten met zich mee, achtervolgde hem zeven dagreizen ver, en haalde
hem in op het gebergte van Gilead.
24. En God kwam in een droom des nachts tot de Arameeër Laban en zeide tot hem: Neem u
wel in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt.
25. Toen Laban Jakob bereikte, had Jakob zijn tent opgeslagen in het gebergte; ook Laban met
zijn verwanten sloegen (hun tent) in het gebergte van Gilead op.
26. En Laban zeide tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij mij misleid en mijn dochters als
krijgsgevangenen weggevoerd hebt?
27. Waarom zijt gij heimelijk gevlucht en hebt gij mij misleid en het mij niet medegedeeld? Ik
zou u dan uitgeleide hebben gedaan met vreugdebetoon en liederen, met tamboerijn en citer.
28. Gij hebt mij niet eens gelegenheid gegeven mijn zonen en dochters te kussen; zodoende
hebt gij dwaas gehandeld.
29. Het is in mijn macht u kwaad te doen, maar de God van uw vader heeft gisterennacht tot
mij gezegd: Neem u in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt.
30. Nu dan, als gij zijt heengegaan, enkel omdat gij zo vurig naar uws vaders huis verlangt,
waarom hebt gij dan mijn goden gestolen?
31. Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Ik was bevreesd, omdat ik dacht, dat gij mij uw
dochters zoudt ontrukken.
32. Bij wie gij uw goden vindt, die blijve niet in leven; onderzoek in tegenwoordigheid van onze
verwanten al wat ik bij mij heb, en neem het mee. Want Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen
had.
33. Toen kwam Laban in de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent der beide
slavinnen, maar hij vond ze niet. Nadat hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent
van Rachel.
34. Rachel nu had de terafim genomen en in het kameelzadel gelegd, en was daarop gaan
zitten. En Laban doorzocht de gehele tent, maar vond ze niet.
Fascikel 20
1603
|