Jezus in het oog hield; hij heette Joas en had behoord tot de groep,
die op 16 augustus of 23 Ab in de afgezonderd liggende school
tussen Sefforis en Nazareth met Jezus over de echtscheiding
geredetwist had.
Een veertiental dagen geleden had de duivel zich van hem meester
gemaakt; het was toen Jezus van Naïm (en Megiddo) terugkwam
(21 november). Hij had namelijk tegen zijn innige overtuiging,
louter om met andere Farizeeën wel te staan, ingestemd met
hun laster dat Jezus een duivel moest in hebben, aangezien
Hij als een razende het land bereisde.
Jezus had met hem bij Sefforis over de echtscheiding
geredewist (fasc. 15, nrs. 587-588). Hij was in onreine zonden.
Binnenkomend was de bezetene als razend; hij vloog naar Jezus
toe als wilde hij Hem in het aangezicht spuwen. Jezus gaf hem
een teken met de hand, waarop de man stil stond.
Vervolgens gebood Jezus de duivel uit hem te varen.
Nu kreeg de man stuiptrekkingen en ik zag een donkere damp uit
zijn mond komen; hij zonk voor Jezus op zijn knieën en kon
spreken en hij bekende zijn zonden en bad om vergiffenis.
Jezus vergaf ze hem en legde hem als boetpleging op
een aantal dagen te vasten en zekere aalmoezen te
geven; hij moest zich ook een vrij lange tijd streng
onthouden van zekere spijzen, b.v. van knoflook, dat de
Joden gaarne en veel aten.
Joas’ bevrijding verwekte een grote verwondering, want het werd
voor zeer moeilijk gehouden stomme duivelen uit te drijven (cfr.
Mt. 9, 33), en de Farizeeën hadden zich hiertoe reeds vele moeite
met hem gegeven. Waren zijn landgenoten van Nazareth niet
naar hier gekomen, die hem tot Jezus brachten, hij ware tot Jezus
niet gekomen. De Farizeeën waren nu zeer verbitterd, omdat zelfs
een uit hun rangen door Jezus genezen was en openlijk zijn zonde
bekende, de zonde waaraan zij zich eveneens schuldig wisten.
Wanneer hij wegging, verspreidde zich het gerucht van zijn
Fascikel 20
1688
|