877.
Jezus genas de zieken, rondgaand langs de kring, en kwam
dan bij een van Nazareth, die zijn oude vriendschap met Hem
oprakelde en vroeg: “Herinnert U zich nog de tijd dat U 25 jaar
kon zijn en dat uw grootvader stierf? Weet U nog dat wij toen
vaak tezamen geweest zijn?” Hij bedoelde daarmee Anna’s
tweede of derde man, dit weet ik niet meer juist.
Jezus ging op die herinnering niet in en zei alleen:
“Ja, vriend, ja, Ik ken u goed, Ik weet het nog”, en
bracht het gesprek aanstonds op zijn zonden en
kwalen. Daar Hij berouw en geloof in de man zag, genas en
vermaande Hij hem en ging over tot de volgenden.
Toen Hij nu aan het tegenovergestelde einde van de kring
gekomen was, traden de afgezanten van Joannes, die de hele tijd
al zijn wonderen uit het midden van de kring aanschouwd hadden,
Hem opnieuw in de weg en zeiden: “Joannes de Doper heeft ons
tot U gezonden en laat U vragen: Zijt Gij Degene die komen
moet, of moeten wij een andere verwachten?”
Hierop zei Jezus tot hen: “Gaat Joannes verkondigen
wat gij gezien en gehoord hebt: de blinden zien, de
doven horen, de lammen gaan, de melaatsen worden
gereinigd en de doden verrijzen; (onlangs nog de
jongen van Naïm). De weduwen worden getroost,
aan de armen wordt het Evangelie verkondigd, wat
krom is, wordt recht gemaakt en zalig hij die geen
aanstoot aan Mij neemt!” Hierop wendde Hij zich weer van
hen weg en zij vertrokken zonder uitstel.
Jezus kon feitelijk niet duidelijker van zichzelf spreken, want wie
had Hem verstaan? Zijn leerlingen waren wel allen goede,
eenvoudige, edelmoedige, rechtschapen mensen, maar nog niet in
staat tot zulk een erkenning. Immers, meerderen van hen waren
naar het vlees met Hem verwant en zij zouden zich geërgerd of
verkeerde gedachten van Hem gekregen hebben. Het volk was
Fascikel 20
1585
|