29. Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch
naar mijn naam? En hij zegende hem daar.
30. En Jakob noemde de plaats Pniël, want (zeide hij) ik heb God gezien van aangezicht tot
aangezicht en mijn leven is behouden gebleven.
31. En de zon ging over hem op, toen hij door Penuël getrokken was; en hij ging mank aan zijn
heup.
32. Daarom eten de Israëlieten tot op heden de heupspier niet, die op het heupgewricht ligt,
omdat Hij Jakob op het heupgewricht, aan de heupspier, geslagen had.
***
Genesis 33
Jakob met Esau verzoend
1. Jakob nu sloeg zijn ogen op en daar zag hij Esau aankomen, en met hem vierhonderd man.
Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en Rachel en de beide slavinnen.
2. Hij plaatste de slavinnen en haar kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter, en
Rachel en Jozef achteraan.
3. En zelf ging hij voor hen uit en boog zich zevenmaal ter aarde, totdat hij bij zijn broeder
gekomen was.
4. Maar Esau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem, en zij
weenden.
5. Daarna sloeg hij zijn ogen op, zag de vrouwen en de kinderen, en vroeg: Wie hebt gij daar
bij u? En hij antwoordde: De kinderen, die God in zijn genade aan uw knecht geschonken heeft.
6. Daarop naderden de slavinnen met haar kinderen en bogen zich neer.
7. Vervolgens naderde ook Lea met haar kinderen en zij bogen zich neer. En ten laatste
naderden Jozef en Rachel en zij bogen zich neer.
8. Toen zeide hij: Wat bedoelt gij met die gehele schare, die ik ontmoette? En hij zeide: Om de
genegenheid van mijn heer te winnen.
9. Maar Esau zeide: Ik heb al veel, mijn broeder; wat gij hebt, blijve het uwe.
10. Doch Jakob zeide: Geenszins, indien gij mij genegen zijt, neem dan mijn gave uit mijn hand
aan, omdat ik uw aangezicht gezien heb zoals men het aangezicht Gods ziet, en gij welgevallen
aan mij gehad hebt.
11. Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht werd, want God is mij genadig geweest en ik heb
alles. En hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.
12. En hij zeide: Laat ons toch opbreken en verder reizen; ik wil u begeleiden.
13. Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat de kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en
zogende runderen bij mij heb; zou men die één dag al te zeer jagen, dan zou de gehele kudde
sterven.
14. Mijn heer trekke toch vóór zijn knecht uit en ik wil op mijn gemak verder trekken naar de
tred van het vee, dat vóór mij uitgaat, en naar de tred van de kinderen, totdat ik bij mijn heer
in Seïr kom.
15. Toen zeide Esau: Laat mij dan van het volk dat bij mij is, enigen bij u achterlaten. Maar hij
zeide: Waarom toch? Laat mij de genegenheid van mijn heer winnen.
16. Dus ging Esau die dag weer zijns weegs, naar Seïr.
17. Maar Jakob brak op naar Sukkot en hij bouwde zich daar een huis, en voor zijn kudde
maakte hij hutten. Daarom noemde hij die plaats Sukkot.
18. Jakob kwam op zijn tocht uit Paddan-Aram behouden bij de stad Sichem, in het land
Kanaän en sloeg zijn legerplaats ten oosten van de stad op;
19. hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van
de zonen van Hemor, de vader van Sichem.
20. Daar richtte hij een altaar op en noemde dat: De God van Israël is God.
Uit: NBG-vertaling 1951
Fascikel 20
1606
|