Ik zag onze Verlosser als een schitterend, heel klein Wichtje, dat
met zijn eigen licht de omringende glans overstraalde, op het
tapijt vóór de knieën van de H. Maagd neerliggen. Het leek me
heel klein te zijn en onder mijn ogen te groeien. Doch dit alles
was slechts het trillen en bewegen van zulk een grote glans, dat ik
niet nauwkeurig zeggen kan hoe ik het gezien heb.
De H. Maagd bleef nog een tijdlang in geestverrukking en ik zag
hoe zij een doek over het Kind uitspreidde, maar zij raakte het
nog niet aan en nam het niet op. Dit duurde een aanzienlijke
tijd en dan zag ik het Kindje Jezus zich bewegen en ik hoorde
het wenen.
Hierop kwam Maria tot zichzelve, hief het van het rusttapijt op en
hulde het in de doek die zij erover uitgespreid had en hield het nu
in haar armen aan haar borst gedrukt; vervolgens ging zij zitten en
hulde zich met haar Kind geheel in haar sluier, en ik vermoed dat
Maria nu de Verlosser voedde aan de borst.
Thans zag ik om haar heen vele engelen in een geheel
menselijke gedaante vóór het Kindje in aanbidding op hun
aangezicht ter aarde liggen …
Er kon een uur na de geboorte verlopen zijn, toen Maria nu de H.
Jozef, die nog aan het bidden was, uit zijn cel riep. Hij naderde
en wierp zich vol godsvrucht, vreugde en nederigheid op zijn
aangezicht neer. Eerst toen Maria hem opnieuw verzocht om met
Maria boog het hoofd, vouwde de handen samen en aanbad zeer eerbiedig
en eerbaar het Kindje met woorden als deze: “Welkom, mijn God, mijn
Heer en mijn Zoon.”
Nu begon het te wenen en het bibberde als van kou en van de hardheid van
de rotsbodem, waarop het lag; het wendde zich even, strekte zijn kleine
ledematen uit en zocht naar de lafenis en de zachte verzorging van zijn
Moeder. Deze nam het op de arm, drukte het tegen haar borst en
verwarmde het met teder medelijden aan haar wangen en hart.”
(Openb. VII, 21).
Fascikel 5
487
|