Hierop antwoordde Elisabet: “Gij hebt met groter begenadiging
gebaard dan andere vrouwen; de geboorte van Joannes ging ook
met zoete troost gepaard, doch mijn bevalling was niet te
vergelijken met de Uwe.” Dit herinner ik me nog uit hun gesprek.
Ik zag vandaag nog vele mensen naar de grot komen om de H.
Maagd en het nieuwgeboren Kind een bezoek te brengen; ook zag
ik nog verscheidene malen zulke onbeschaamde voorbijtrekkende
bedelaars aan de ingang van de grot een geschenk van de H.
Familie vorderen en dan schelden en vloeken, want Jozef had hun
niets meer te geven.
Tegen de avond verborg Maria zich nogmaals met haar kindje en
met Elisabet in de zijgrot naast de geboortegrot en ik geloof dat
zij er de gehele nacht doorbrachten. De reden hiervan was dat een
menigte voorname Bethlehemnaren uit louter nieuwsgierigheid
naar de grot kwamen zien wat daar voorviel. Maria vond het
raadzaam zich niet aan deze mensen te vertonen.
Op deze zelfde dag (4 december) zag ik de H. Maagd zich ook
nog uit de geboortegrot in een andere, rechts gelegen grot
begeven. De ingang was zeer nauw en 14 afdalende treden
voerden eerst in een kleine voorspelonk en vervolgens in een
“Aanstonds na mijn woorden: ‘Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede
naar uw woord’, ontving ik mijn Zoon in mijn lichaam en dit onder een
onuitsprekelijke vreugde van mijn ziel en met een weldadig gevoel in al mijn
ledematen. Als ik Hem nu in mijn binnenste bezat, droeg ik Hem zonder
moeite, last of lichamelijk ongemak; ik verootmoedigde mij in alles, daar
Degene die ik in mij droeg, de Almachtige was.
Toen ik Hem ter wereld bracht, geschiedde dit zonder smart of
verontreiniging, gelijk ik Hem ook onder de grootste vreugde van ziel en
lichaam ontvangen had. Ik kwam in verrukking, zodat ik niet voelde of wist
of mijn voeten nog de aarde raakten.
Zoals Hij in mijn lichaam was gekomen onder de grootste jubel van geheel
mijn ziel, zo verliet Hij mijn schoot onder het grootste gejubel van geheel
mijn lichaam en mijn ziel en zonder schending van mijn maagdelijkheid,
terwijl geheel mijn wezen baadde in een onbeschrijfelijke blijdschap.”
(Openb. I, 10).
Fascikel 5
541
|