Zondag, 2 december. –
Heden zag ik de heilige koningen in de nabijheid ener stad,
waarvan ik mij de naam herinner als Kausoer en die bestond uit
tenthuizen op stenen fundamenten313.
Zij hielden daar een halte hij een andere koning, tot wiens
rechtsmacht deze stad behoorde en wiens tentpaleis op een
geringe afstand er buiten gelegen was. Zij hadden sedert hun
vereniging in de voormelde verwoeste stad tot hier een weg van
53 of 63 uren afgelegd; zij verhaalden aan de koning van Kausoer
alles wat zij in de ster gezien hadden; hij liet een grote
verwondering blijken en keek door een zienbuis naar de ster die
hen voorafging en beschouwde er een Kindje in met een kruis.
Hierop verzocht hij de koningen om hem bij hun terugkeer alles te
berichten: hij wilde dan aan dat Kindje altaren toewijden en er
offers aan opdragen; ik ben nu benieuwd of hij zijn woord zal
houden bij hun terugkeer. In dat onderhoud met hem hoorde ik
hen verhalen wat hen er toe gebracht had de sterren sedert zoveel
eeuwen tot op heden waar te nemen; uit die geschiedenis herinner
ik me nog de volgende bijzonderheden.
313 Kausoer. – Er bestond in het gewest waar wij de koningen nu zien
komen, een stad met die naam. Wij vinden ze aangetekend op een
kaartschets in D.B. bij het woord Euphrate: het wordt geïdentificeerd met el-
Chaïmir, 15 km ten noordoosten van Babylon.
De vraag laat zich stellen of die vereenzelviging juist is, maar in elk geval
volgt eruit dat in die streek een Kausoer bestond.
De samenhang van K.’s verhaal schijnt te vragen dat wij het meer oostelijk
veronderstellen; de koning van Kausoer stelle men zich voor als een stads-
of districtkoning (cfr. D.B. Chaldée, k. 507).
In de geschiedenis der voorvaderen der H. Driekoningen klimt K. hier verder
op dan in nr. 123; in nr. 143 zal zij er nog verder in opklimmen dan hier.
Fascikel 5
584
|