of kleiner waren; één als ze van de grootte van hoenders, en twee
als ze van de grootte van duiven waren; ze behoorden tot hun
reisproviand en zaten in gescheiden vakken.
In lederen kisten bewaarden zij broden van gelijke grootte; ze
stonden als losse schijven tegen elkaar ingepakt; zij namen ervan
en braken gaandeweg ervan af wat zij nodig hadden; zij hadden
ook zeer kostbaar vaatwerk van geel metaal en met edelstenen
bezet, bijna in de vorm van het vaatwerk in onze kerken, zoals
kelken, wierookscheepjes en schalen; zij dronken eruit en boden
ronddelend de spijzen erop aan; die tafelgereedschappen waren
aan hun randen meestendeels met rode edelstenen bezet.
De verschillende stammen waren niet geheel gelijk in hun
kleding.
-
Teokeno, de geelkleurige en zijn familie, evenals
-
Mensor, de bruinachtige, droegen op het hoofd een hoge,
bontgeborduurde muts (soort fez, doch boven wat puntiger)
die met een dikke band dik omwonden was; hun tunieken
(of jakken) hingen tot op hun kuiten neer en waren zeer
eenvoudig; ze hadden slechts enkele versiersels en knopen op
de borst. Zij waren in lichte, wijde en zeer lange mantels
gehuld, die hun van achteren nasleepten.
-
Saïr, de bruine en zijn familie droegen om hun ronde,
bontgeborduurde muts, die boven eindigde met een anders
gekleurde platte knop, een minder dikke, witte wrong
(voor deze en voorgaande kleding, zie tekening hierna).
gerst. Soms zit men niet op de kameel maar in een korf die aan een zijde
hangt. Als tegenwicht hangen aan de andere zijde van het dier reiskoffers en
valiezen.
Wij lezen nog bij Dapper: “Om te verhuizen laden de bedoeïenen hun hele
inboedel op kamelen, ook hun vrouwen en kinderen en hangen over het
reisgoed korven met hun hoenders en ander gevogelte.” (Arabië, blz. 149).
Fascikel 5
569
|