Kan hij door waakzaamheid een strik ontgaan,
een vijand met beleid weerstaan,
dan randt hem plots een sterker aan,
wiens aanval hij niet langer af kan slaan.
Aan ‘t stalen Noodlot scherpt de smart
haar zwaard en ploft het in zijn hart:
haat, ondank, ja, ook duivelzwart
verraad maakt ‘t leven hem ondraaglijk hard.
Onenigheid, verbroken trouw
en ziekte, schuldbesef en dood en rouw
vervullen ‘t oog met tranendauw;
het hoofdhaar wordt er van voortijdig grauw!
De Christusloze zwerver, afgemat,
vindt nergens Heil. Waarom? Verslenst ontviel
hem, als een wervlend najaarsblad,
‘t geloof aan God en aan zijn eigen ziel!
Schep moed, zegt hij, en nieuwe levenslust!
Zoek opmontring in kunst en melodie,
wellicht dat voglenzang uw smarten sust,
of ook ‘t gezang van dichters met genie!
Of liefkoos in de tuin een roos;
geknield vertrouw haar toe uw hartverdriet.
Helaas! het minzaam roosje is onbezield;
het laat u kreunen, ondergaan in ‘t niet!
Het lichaam daalt dan in een kuil;
‘t Vergaat in wormen en in vuil!!
En wat gebeurt er met de ziel?
God gave dat ze niet veel dieper viel …
Veel dieper in een dichtbevolkte kuil;
van zwavel en onblusbaar vuur,
waar wormen knagen en men in gehuil
en haat de hemel vloekt en ook zijn buur!
Zo’n toekomst heeft hij in ‘t verschiet,
voor wie op aarde niet de Godmens kwam,
Fascikel 13
522
|