446.
7 april = 11 Nisan. –
In de nacht van zaterdag (na zijn terugkeer uit de tempel) heeft
Jezus de zwijgzame Maria, de zuster van Lazarus,
bezocht en lang met haar gesproken. Nu eens zat zij op
haar bed, dan weer ging zij in de kamer op en neer; zij is
volkomen bij haar verstand en kent het onderscheid tussen dit en
het ander leven; zij weet dat Jezus het paaslam, de Zaligmaker is
en dat Hij onmenselijk zal moeten lijden. Zij is daarover
onuitsprekelijk bedroefd en de wereld komt haar zo zwaar en
duister voor, dat zij er schier onder verpletterd is. Vooral is zij
bedroefd over de menselijke ondankbaarheid203, waarvan zij een
voorkennis heeft. Jezus onderhield zich met haar over
de nabijheid van het Rijk Gods en over zijn lijden,
zegende haar dan en verliet haar. Zij heeft nu nog
slechts een korte tijd te leven; zij is groot, en thans buitengewoon
schoon, sneeuwwit en lichtend; haar handen met die fijne
vingeren zijn als van elpenbeen.
Jezus genas ‘s morgens in het openbaar te Betanië vele zieken, die
men hier tot Hem had gebracht; er bevonden zich ook vreemde
onder, die naar het feest kwamen, lammen, blinden, enz. Ook
kwamen nu enige mannen uit de tempel tot Hem, die Hem
rekenschap vroegen van zijn handelingen en wie Hem het recht
had gegeven mee te spreken gisteren in het
onderricht in de tempel en andere dergelijke dingen.
Hij antwoordde hun zeer ernstig, sprak weerom over
203 Lijden om de menselijke ondankbaarheid. – “Ik weet,” zo spreekt de H.
Teresia, “hoe grote smart een ziel geleden heeft en op het ogenblik nog lijdt,
bij het zien van de beledigingen die God worden aangedaan. Deze smart is
zo onduldbaar dat zij liever wenst te sterven dan die te verduren.”
De heilige spreekt hier over zichzelf.
Ook K. beschouwde zulk lijden als het ergste. (cfr. Kasteel van de ziel, V, II,
13).
Fascikel 13
596
|