de stadspoort onder een boom, een afschuwelijke afgod zitten; de
boom was een grote wilg, dunkt mij, zo groot als een notenboom.
De afgod had een tamelijk menselijke, maar toch meer aapachtige
gestalte, met korte armen en dunne poten, doch was op menselijke
wijze gezeten; zijn kop was boven zeer spits en had twee kleine,
kromme hoornen gelijk maansikkels; zijn aangezicht was dat van
een mens, doch gruwelijk, met een loodrechte, zeer lange neus; de
mondstreek in verhouding zeer klein, de kin laag of plat, maar
vooruitstekend, de muil breed als van een dier, het lijf slank en
om de schoot voorzien van een schort, de benen tamelijk dun en
de tenen van de lange voeten hadden klauwen.
In de ene hand hield hij een kelk bij de kolom; in de andere de
figuur van een grote vlinder, die uit zijn pop scheen te sluipen,
alsof hij naar de kelk toe wilde vliegen. Deze vlinder zag er
gedeeltelijk uit als een vogel, gedeeltelijk als een walgelijk insect.
Van achteren, waar de afgod hem vasthield, was hij nog als in een
pop of larve gedraaid en gewonden. Vóór de hand sloeg hij een
paar vleugelen breed uit en zijn kop had rode blinkende ogen en
een opengesperde snavel.
De afgod zat als in een troon, die hem omringde; onder zijn
gescheiden benen was een vuurhaard in zijn zetel; de vlinder was
geheel en al blinkend en bont; maar het gruwelijkste voor mij was
het volgende: rondom de kop van de afgod, boven het voorhoofd,
had hij een krans op, gelijkend op een kroon van afstotelijke,
grote, walgelijke kevers en vliegende wormen; de ene had de
andere vast en boven het voorhoofd, in het midden van de spitse
kop tussen de hoornen zat een groter en walgelijker kever dan alle
overige, en aan dezen sloten de twee uiteinden van de krans zich
aan; het waren blinkende kevers van allerhande kleuren, maar
gruwelijk en giftig van wezen met lange buiken, poten, (die
eindigden met) tangen en stekels.
Deze dieren zijn mij, reeds om zichzelf, altijd zeer hatelijk
geweest, maar deze hier waren mij het nog meer.
Fascikel 18
1251
|