voorname vrouw die achter een tralie (11) een aparte plaats en
erestoel had, zo dicht mogelijk bij de afgeschermde biechtplaats
(8). Zij zat daar ongeduldig en nerveus in haar zetel te wachten.
Haar dienstmeid was bij haar en had haar offergaven in een korf
op een voetbank naast zich staan. Die vrouw was te opgejaagd
om haar beurt bedaard af te wachten, en toen zij het eindelijk van
droefheid en van verlangen naar verzoening niet langer uithouden
kon, trad zij, gesluierd en voorafgegaan door haar meid, die het
offer droeg, door de tralie op de priesters toe in de ruimte waar de
vrouwen geenszins gewoon waren te komen.
De daar staande ordehouders wilden haar terug drijven, doch de
dienstmaagd verdedigde haar, drong tussen hen door en riep:
“Maakt plaats voor Mevrouw! plaats! zij wil offeren, zij wil zich
verzoenen en boeten, plaats voor haar! zij wil haar ziel reinigen!”
Zo drong deze dame zeer bewogen, rouwhartig en vermorzeld tot
vóór de priesters, waarvan een deel haar tegentraden. Zij viel op
haar knieën en smeekte hen dat zij haar met God verzoenen
zouden. Zij wezen haar echter terug, want hier was het niet haar
plaats.
Evenwel nam een jonge priester haar bij de hand en sprak: “Ik zal
u met God verzoenen; behoort ook uw lichaam niet tot deze
plaats, uw ziel behoort er toch toe, omdat gij berouwvol
boetvaardigheid wilt doen.” Hij wendde zich nu met haar tot
Jezus en zei: “Meester! beslecht Gij haar zaak!”
Toen wierp de vrouw zich vóór Jezus op het aangezicht neer.
Hij sprak: “Ja! haar ziel behoort tot deze plaats, laat
dit mensenkind boeten!” En de priester trad met haar in de
tent of afsluiting (8-7), hoorde haar biecht en toen zij na haar
schuldbelijdenis weer buiten kwam, wierp zij zich nogmaals plat
ter aarde en riep onder tranen: “Vaagt uw voeten aan mij af, want
ik ben een overspeelster!” En de priesters raakten haar met de
voeten aan.
Fascikel 18
1296
|