Deze arbeid duurde tot in de namiddag en werd bekroond met een
algemene vreugde. Alle genezenen, vergezeld van hun gelukkige
verwanten, vrienden en dienaars, trokken in een schone
rangschikking, volgens de orde waarin zij genezen waren, naar de
stad. Ze hadden hun bedden en krukken op de schouders, Gods
lof op hun lippen en grote vreugde in het hart.
Jezus met de leerlingen en levieten was in hun midden: de
ootmoed en ernst van Jezus in zulke gevallen is onuitsprekelijk.
De kinderen en vrouwen trokken vooruit en allen zongen de 40e
psalm van David: “Heil hem, die zich over de arme en behoeftige
ontfermt.” Zij gingen naar de synagoge God bedanken.
Psalmen 40
Geloofsvertrouwen in nood
1. Voor de koorleider. Van David. Een psalm.
2. Vurig verwachtte ik de HERE; toen neigde Hij Zich tot mij en hoorde mijn hulpgeroep,
3. Hij trok mij op uit de kuil van het verderf, uit het slijk van de modderpoel; Hij stelde mijn
voeten op een rots, mijn schreden maakte Hij vast,
4. Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, een lofzang aan onze God. Mogen velen het zien en
vrezen, en op de HERE vertrouwen.
5. Welzalig de man, die de HERE tot zijn vertrouwen heeft gesteld, die zich niet wendt tot de
hovaardigen, noch tot hen die naar leugen afdwalen.
6. Talrijk hebt Gij gemaakt, o HERE, mijn God, uw wonderen en uw gedachten jegens ons; niets
is bij U te vergelijken. Wilde ik ze vermelden en uitspreken, te talrijk zijn zij om te noemen.
7. In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen, – Gij hebt mij geopende oren gegeven –,
brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd.
8. Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij geschreven;
9. ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste.
10. Ik verkondig de blijde mare van uw gerechtigheid in een grote gemeente; zie, mijn lippen
weerhoud ik niet, HERE, Gij weet het.
11. Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van uw trouw en uw heil spreek ik, uw
goedertierenheid en uw waarheid verheel ik niet voor een grote gemeente.
12. Gij, HERE, onthoud mij uw erbarming niet; uw goedertierenheid en uw waarheid mogen mij
bestendig bewaren.
13. Want rampen omgeven mij, zonder getal; mijn ongerechtigheden hebben mij achterhaald,
ik kan ze niet overzien; zij zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn hart is mij
ontzonken.
14. Het behage U, HERE, mij te redden; HERE, haast U mij ter hulpe.
15. Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie mij het leven zoeken te benemen;
terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren.
16. Laten verstommen van schaamte, wie over mij roepen: Ha, ha!
17. Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U zoeken; laten wie uw heil liefhebben,
bestendig zeggen: De HERE is groot!
18. Al ben ik ellendig en arm, de HERE gedenkt mijner. Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o,
mijn God, vertoef niet.
Uit: NBG-vertaling 1951
Fascikel 18
1254
|