De stad was met een droge gracht omringd, waarin zich somtijds
enig bergwater verzamelde. Deze stad had in Israël een slechte
naam wegens haar trouweloosheid (Recht. 5, 23). Ik heb in
verband met deze plaats en het veld van Jakob de voorzegging
van Jakob bij zijn dood (Gen. 49) en ook de geschiedenis van
Debbora en haar zegelied gehoord (Recht. 4 en 5), maar ik
herinner mij er niet veel meer van; ook ben ik te ziek en te zwak
om mijn geheugen op te frissen.
In Meroz vestigden zich ter woon nakomelingen van Aser of Gad,
de zoon van Zelfa, de dienstmeid van Lea (Gen. 10, 11-13).
Deze zonen hadden, benevens hun wettige kinderen, ook kinderen
bij dienstmeiden gewonnen, en wel bij heidense uit Sikem.
Door zulken was Meroz bewoond; men wilde hen in de stammen
niet hebben en zo zijn zij later ook laf en ontrouw geweest in de
oorlog van de Israëlieten tegen Sisera; zij hadden zich laten
omkopen, geld van de vijanden aangenomen en niet
meegestreden; zij waren daartoe deels door valse profeten misleid
geworden, die zich bij hen ophielden en hier had met hen ook de
profetesse Abinues te doen, dezelfde die te Azo door de
Meroz Khirbet Sebata nemen. Overigens is Meroz totaal onbekend.
De term Khirbet zegt dat de resten die men daar vindt, deze zijn van een
oude stad.
Sebata ligt 2 uren ten noorden van Sikem in een diepe vallei (niveau 550 m)
tussen twee bergtoppen van 764 m en 741 m, dus verborgen en
afgezonderd, zoals K. zegt. Verder ligt het aan de zuidvoet van de mooie
regelmatige berg Hureisj, waar Jezus wil komen preken.
De weg van Sebata door een bergvallei naar Iskariot is gemakkelijk.
Straks komt Jezus ook daar.
De bergtop ten noorden van Meroz is zowat 200 m hoger dan deze stad.
Meroz is alleen hierdoor bekend dat het vervloekt werd door Debbora, omdat
het de oproep ten strijd niet had beantwoord en niet had meegestreden
tegen de Kanaänieten die onder aanvoering van Sisera stonden, veldheer
van Jabin, de koning van Azor.
In dit lied luidt het: “Maar vervloekt is Meroz, vervloekt zijn haar bewoners,
omdat ze Jahwe niet te hulp zijn gesneld, met hun krijgers geen hulp aan
Jahwe verleenden.” (Recht. 5, 23).
Fascikel 18
1396
|