Ik heb ook nog zeer veel uit het leven van de profeten en uit de
gruwel van de afgoderij in Israël gezien.
Wat ik me hiervan nog herinner, zal ik nu verhalen.
Ik meen, het is op deze dag geschied, of het kwam heden in de
lezing voor, dat Elias na zijn dood een brief aan koning Joram
schreef (II Par. 21, 12-15).
Ik heb ook gezien dat de Joden (joodse schriftgeleerden) en
anderen (latere, ook katholieke schriftuurverklaarders) het niet
geloofden en de schriftuurpassage zo verklaarden, alsof Elizeüs,
die de brief aan koning Joram bracht, hem reeds bezat als een
profetische brief en alsof Elias hem die brief reeds vóór zijn dood
overhandigd had. (Anderen menen nog dat Joram alleen maar
droomde dat Elizeüs hem een brief, die van Elias afkomstig was,
overhandigde).
Maar dan overkwam mij iets ongewoons (ter weerlegging, wil K.
zeggen, van die vrijzinnige verklaringen).
Ik werd snel, maar zeer zacht, naar het Oosten gedragen; ik zag in
het voorbijgaan de profetenberg geheel met sneeuw en ijs bedekt,
maar er stonden reeds torens op; dit was wellicht een aanwijzing
hoe hij er uitzag ten tijde van koning Joram.
Ik kwam dan meer oostelijk in het paradijs en zag er, als
gewoonlijk, de wonderbare en mooie dieren wandelen en spelen.
Ik zag er ook de schitterende muren en zag daar, tegenover elkaar,
gelijk voortijds, de twee mannen onder de poort liggen slapen.
Ik constateerde dat Elias in de geest alles zag wat in Palestina
gebeurde en dat een engel een witte, fijne rol en een rietpen bij
hem legde, waarna de profeet zich oprichtte en op zijn knieën
schreef.
Dan zag ik een kleine wagen met een zitstoel over een heuvel of
over terrassen van uit het paradijs ter zijde van de poort te
voorschijn komen; de wagen was met drie uiterst bevallige witte
Fascikel 18
1258
|