Nauwelijks was Jezus, tussen de zuilen door, boven gekomen tot
vóór de raadsvergadering, of Kaïfas schreeuwde Hem reeds tegen:
“Zijt Ge daar, Godslasteraar, die onze heilige nacht verstoort?”
De kalebas, die de beschuldigingslijst van Annas bevatte, werd nu
van Jezus’ spotscepter losgemaakt, en nauwelijks was de lezing
van de beschuldigingen ten einde, of Kaïfas barstte los in een
stroom van scheldnamen en verwijten tegen Jezus, terwijl de
gerechtsdienaars en dichtst omstaande soldaten Hem heen en
weer stieten en trokken. Zij hadden ijzeren staafjes in de
handen, waarop van boven stekelige peervormige koppen
zaten, waarmee zij Hem heen- en weerstieten, terwijl zij
schreeuwden: “Antwoord! doe uw mond open! kunt Ge niet
spreken?”
In nog heviger woede ontstoken dan Annas, stelde Kaïfas
ondertussen in stormend tempo een menigte vragen aan Jezus,
die daar stil, kalm, geduldig en met neergeslagen
ogen vóór hem stond.
De gerechtsdienaren wilden Jezus dwingen te spreken; zij
stieten Hem in de hals, in zijn zijden, sloegen op zijn handen
en staken Hem met priemen. Een goddeloze boef duwde zelfs
met zijn duim Jezus’ onderlip op zijn tanden met de woorden:
“Hier! bijt nu!”.
1834.
Nu volgde het getuigenverhoor. Dit bestond deels in een verward
geschreeuw en getier van het omgekocht gespuis, deels in de
getuigenissen en vertelsels die Farizeeën en Sadduceeën, allemaal
vijanden van Jezus, tegen Hem hier inbrachten. Zij waren uit alle
delen van het land voor het feest naar Jeruzalem gekomen en hier
nu samengeroepen om tegen Jezus te getuigen.
Men herhaalde hier weerom al die beschuldigingen waarop Jezus
reeds meer dan honderd malen geantwoord had, nl. dat Hij zieken
genas en de duivelen door de duivel uitdreef, dat Hij de sabbat
schond, de vasten niet onderhield, zijn leerlingen de
Fascikel 30
220
|