Daar na de opsluiting van Jezus in de kerker, de meeste
toeschouwers zich verwijderden, bleven de poorten van de
pleinen open. Nadat Maria bijgekomen en weer opgestaan was,
verlangde zij nader bij haar geliefde Zoon te zijn.
Joannes leidde haar daarom met de H. Vrouwen tot vóór de deur
van de gevangenis van Jezus. Ach! zij wisten wel alles van
elkander, want zij bleven bestendig inwendig met elkander
verenigd, doch de trouwste van de moeders wilde ook lichamelijk
getuige zijn van het lijden van haar Zoon en zintuiglijk zijn
verzuchtingen horen. Hier nu vernam zij deze, maar tevens de
smaadwoorden van zijn bewakers.
De H. Vrouwen konden daar niet lang onopgemerkt vertoeven,
want Maria Magdalena liet haar hevige smart al te opvallend door
uitwendige gebaren blijken. Ofschoon de H. Maagd, zelfs in het
verschrikkelijkste lijden haar droefheid matigde en door haar
waardige zelfbeheersing de eerbied en bewondering afdwong,
moest zij toch ook hier nog deze grievende woorden horen: “Is
dat niet de Moeder van de Galileeër? Haar Zoon moet aan het
kruis, doch niet vóór het feest of Hij moest de verworpenste van
de booswichten zijn.”
Toen keerde zij terug en begaf zich, door haar inwendige geest
gedreven, naar de brandende haard in het atrium, waarbij nog
slechts wat achterblijvend gespuis te lanterfanten stond; haar
gezelschap volgde haar in stomme smart.
Op deze plaats van gruwel, waar Jezus getuigd had dat Hij de
Zoon was van God en waar het hels gebroed had uitgeroepen:
“Hij is de dood schuldig!” viel Maria door overmaat van
droefheid nogmaals buiten kennis. Zij zag er meer stervend dan
levend uit en Joannes en de H. Vrouwen brachten haar weg van
die plaats. Het gepeupel reageerde hier niet; het zweeg, geheel
onthutst; een reine geest scheen hier door de hel te wandelen.
De weg bracht het kleine gezelschap andermaal aan de achterkant
van het huis, waar het kruis in gereedheid werd gebracht.
Fascikel 30
250
|