aangeboden zilverlingen, als om zich niet te verontreinigen en
spraken tot hem: “Wat kan ons dat schelen dat gij gezondigd hebt.
Als gij meent onschuldig bloed verraden te hebben, zie, dat is uw
zaak; wat ons betreft, wij weten wat wij van u gekocht hebben en
hebben bevonden dat Hij de dood schuldig is; gij hebt uw geld,
wij willen er niets van terug!”
Dit en meer andere dingen zegden zij haastig, gelijk mensen
spreken, die drukke bezigheden hebben en zich van lastige
aanklampers willen ontmaken. Dan keerden zij Judas de rug toe.
Deze bejegening vol minachting maakte Judas zo woedend en
wanhopig, dat hij bijna waanzinnig werd; zijn haren rezen te
berge. Met beide handen brak hij de ketting die de zilverlingen
samenhield, en slingerde en strooide ze in de tempel uit elkaar en
vluchtte de stad uit.
1852.
Ik zag hem nu opnieuw als een razende in de vallei Hinnom
lopen; ik zag ook satan in een afzichtelijke gedaante steeds aan
zijn zijde; hij fluisterde hem alle vervloekingen in het oor welke
de profeten over deze vallei, waar de Joden eertijds hun eigen
kinderen aan de afgoden offerden, hadden uitgesproken en
daardoor zocht hij hem tot wanhoop te brengen.
Het scheen hem toe dat hijzelf bedoeld en met de vinger
aangewezen was in woorden als deze: “Zij zullen uittrekken en de
lijken aanschouwen van degenen die zich aan Mij bezondigd
hebben: hun worm zal niet sterven en hun vuur nimmer worden
uitgeblust.”
Dan waande hij ook te horen: “Kaïn, waar is Abel, uw broeder?
Wat hebt gij gedaan? Zijn bloed roept tot Mij. Thans zijt ge
vervloekt op aarde, dolend en voortvluchtig.”
Toen hij bij de Kedronbeek in het zicht van de Olijfberg gekomen
was, wendde hij vol huiver zijn ogen ervan af, doch toen hoorde
hij weer de woorden: “Vriend, waartoe zijt gij gekomen?,
Judas, verraadt gij de Zoon des Mensen met een kus?”
Fascikel 30
264
|