Jezus wordt tot de kruisdood veroordeeld
(Mt. 27, 26; Mk. 15, 15; Lk. 23, 25; Joa. 19, 13-16).
1896.
Pilatus, die niet de waarheid, maar een uitweg zocht, was meer
dan ooit besluiteloos. Zijn geweten zei: “Jezus is onschuldig!”
Zijn vrouw liet hem weten: “Jezus is heilig!” Zijn bijgeloof
fluisterde hem in: “Hij is een tegenstander van uw goden” en zijn
lafheid bedreigde hem: “Hij is zelf een god en zal zich wreken!”
Angstig en toch gewichtig doende ondervroeg hij Jezus nogmaals
en Jezus openbaarde hem zijn geheimste misdaden,
zijn toekomstig ellendig lot en einde, en dat de nu
vóór hem staande beschuldigde op de jongste dag
zou weerkeren, gezeten op de wolken des hemels om
een rechtvaardig vonnis over hem uit te spreken.
Hierdoor werd tegen het vrijlaten van Jezus een nieuw gewicht
gelegd in de valse weegschaal van Pilatus’ oordeel en rechtspraak.
Hij was verbitterd zichzelf zo door Jezus, dien hij niet kon
doorgronden, in de gehele naaktheid van zijn zielelaagheid
doorschouwd te zien en een ellendige dood voorspeld te krijgen
van iemand die hij zopas had laten geselen en die hij tot de
kruisdood kon veroordelen. Hij was vooral woedend omdat die
zelfde mond, die men nooit van leugentaal had beschuldigd en die
geen enkel woord tot eigen rechtvaardiging had gesproken, zijn
rechter op zulk een kritisch moment, in deze uiterste nood vóór
zijn rechterstoel durfde dagen op de jongste dag. Dit alles
verontwaardigde zijn hoogmoed, doch, daar in die dwaze,
wankelmoedige mens geen bepaald gevoel de bovenhand had, liet
hij zich dan weer beheersen door de schrik voor ‘s Heren
bedreiging en hij wendde een laatste poging aan om Jezus vrij te
laten. Doch op de bedreiging van de Joden hem bij de keizer aan
te klagen, indien hij Jezus in vrijheid stelde, overweldigde hem
een ander lafhartig gevoel: de vrees voor de aardse keizer
zegevierde over zijn vrees die hij heimelijk voelde voor deze
koning, wiens rijk niet van deze wereld is.
Fascikel 30
379
|