zijn en dat vele Joden inderdaad in de verwachting van Hem
leefden.
Ook wist hij dat er koningen uit het Oosten bij de oude Herodes
gekomen waren en hem naar een nieuwgeboren koning van de
Joden gevraagd hadden om Hem te vereren en dat Herodes toen
een groot aantal kinderen had laten ombrengen. Van die
voorspellingen en overleveringen betreffende een Messias en een
koning van de Joden wist hij wel wat, doch als een ijverig
afgodendienaar hechtte hij er geen geloof aan en kon zich ook
helemaal niet indenken wat voor een koning dit toch wel zou zijn.
Hoogstens kon hij zich die koning voorstellen gelijk de
waanwijze Joden en Herodianen van die tijd, voor wie die koning
zou verschijnen als een triomfator, een zegevierende, machtige
heerser. Des te belachelijker kwam hem deze beschuldiging voor,
daar Degene, die zich voor die Gezalfde Gods, voor die Koning
uitgaf, dezelfde Jezus was die nu zo ellendig en hulpeloos,
mismaakt en onmachtig vóór hem stond. Omdat de vijanden van
Jezus dit evenwel als een aanranding van de rechten des keizers
hadden voorgesteld, liet hij de Zaligmaker vóór zich brengen om
Hem in verhoor te nemen.
Pilatus bezag Jezus met vorsende en verwonderde blikken.
Dan sprak hij: “Gij zijt dus die verwachte Koning van de Joden?”
Jezus antwoordde: “Zijt gij uit Uzelf op die gedachte
gekomen of hebben anderen ze u over Mij
voorgezegd?”
Pilatus werd toornig, omdat Jezus hem voor zo dwaas hield om uit
eigen beweging aan zulk een arme, ellendige mens te vragen of
hij een koning was. Deze smaad van zich afwendend zegde hij
zoveel als: “Ben ik misschien een Jood, dat ik aan zulke vertelsels
belang zou hechten? Uw volk en uw priesters hebben U aan mij
overgeleverd, opdat ik U zou veroordelen als iemand die om deze
reden de dood schuldig is; zeg mij dus: Wat hebt gij gedaan?”
Fascikel 30
305
|