Daar zag zij aan het hoofd van de stoet die hatelijke
hoogmoedige, nijdige vijanden van Jezus, de hogepriesters van de
ware God in hun vol ornaat vóór zich passeren, vol bloeddorstige
plannen, haat, leugen en bedrog en zinnend op een godsmoord.
De priesters van God waren priesters van satan geworden.
Welk een schouwspel voor haar moederoog, achter hen kwamen
schreeuwend en razend de meinedige vijanden en aanklagers en
eindelijk haar Jezus, de Zoon van God en des Mensen,
háár Zoon, gruwelijk mishandeld, misvormd, geboeid,
geslagen, gedreven, meer waggelend dan gaand, door walgelijke
beulen aan koorden voortgesleurd, in een wolk van
beschimpingen en vervloekingen. Ach! was Hij in die storm
van de losgelaten hel niet de ellendigste en meest
verlatene geweest, niet de enige die nog rustig bleef
en in liefde bad, Maria zou haar Zoon in die bebloede,
waggelende schim niet herkend hebben. Hij had slechts zijn
onderkleed aan en dit was op de ergste wijze bevuild.
Ook riep zij, toen Hij nader bij haar was gekomen, vol
moedersmart uit: “Ach wee! is dát mijn Zoon? Helaas ja, het is
mijn Zoon, o Jezus! mijn Jezus!”
De stoet trok voorbij. Jezus wierp schuin een blik vol
gevoel op zijn Moeder en zij verloor het uitwendig
bewustzijn60.
60 Maria verloor het uitwendig bewustzijn door het feit dat zij in de geest
allerinnigst met haar Zoon verenigd leefde, zijn smarten kende en ze ook
medeleed, zoals wij K. reeds meermalen hebben horen verklaren.
Ook legden wij daar reeds de nadruk op in fasc. 29, nr. 1799, voetnoot 20.
Het woord ‘uitwendig’ geeft te kennen dat dit geen bewusteloosheid zal
geweest zijn in de zin die wij gewoonlijk toekennen aan dat woord, maar
eerder een toestand van verrukking, van aanschouwing in de geest, die haar
ongevoelig maakte voor wat haar omgaf, om geheel opgeslorpt te worden
door wat zij beschouwde.
‘Inwendig’ was zij in zulk een verrukking, waarin beschouwende zielen
gemakkelijk geraken en waaruit zij na korte tijd gemakkelijk terugkeren.
Fascikel 30
270
|