1897.
De lafhartige en onbesliste booswicht dacht bij zichzelf: “Laat ik
Hem doden, dan sterft ook met Hem al wat Hij van mij weet en
wat Hij mij voorspeld heeft.” Bevreesd voor het dreigen van de
Joden hem bij de keizer aan te klagen, voldeed Pilatus aan hun
eisen tegen de belofte in, die hij zijn vrouw had gedaan, tegen alle
recht en billijkheid, tegen zijn eigen overtuiging en geweten. Uit
vrees voor de keizer leverde hij aan de Joden het bloed van Jezus
over, en om de stem van zijn geweten te onderdrukken kon hij
nog slechts water over zijn handen laten gieten, waarbij hij dan
uitriep: “Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige,
gijzelf zijt er verantwoordelijk voor.”
Neen, Pilatus, GIJ hebt het te verantwoorden: gij noemt Hem
rechtvaardig en gij vergiet zijn bloed! Gij zijt de onrechtvaardige
en gewetenloze rechter!
Hetzelfde bloed dat Pilatus van zijn handen afspoelen wilde, maar
van zijn ziel niet afwissen kon, riepen de bloeddorstige Joden met
een zelfvervloeking over zich en hun kinderen af. Het bloed
van Jezus, dat voor ons om barmhartigheid roept,
daagden zij uit om wraak over hen af te roepen: zij schreeuwden:
”Zijn bloed kome op ons en onze kinderen neer!”
Te midden van dit afschrikbarend geroep beval Pilatus alles voor
de uitspraak van het vonnis in gereedheid te brengen. Hij liet zich
zijn ambtsgewaad brengen en aandoen; een soort kroon werd hem
opgezet, waarin een edelsteen of iets anders blonk; een andere
mantel werd om zijn schouders gehangen en vóór hem uit een staf
gedragen. Hij was omringd door soldaten, voorafgegaan door
gerechtsdienaren die iets droegen en gevolgd door griffiers met
schrijfrollen en plankjes (onderliggers bij het schrijven). Een
bazuinblazer die trompette, ging voorop. Met dit geleide trok
Pilatus uit zijn paleis naar het forum. Hier was, tegenover de
geselkolom een schoon gemetseld verhoog of gerechtsplaats met
zitbanken en op deze tribune moesten de plechtige vonnissen
uitgesproken worden om ten volle van kracht te zijn.
Fascikel 30
380
|