hel; hij hield de geldstukken met de hand vast, dat ze hem onder
het lopen niet zo rinkelend in de zijde zouden slaan; hij liep vlug,
niet de stoet achterna om zich op de weg voor de voeten van
Jezus neer te werpen en zijn barmhartige Verlosser om
vergiffenis te smeken, niet om met Hem te sterven, niet om
Hem berouwvol zijn schuld te bekennen, neen! maar hij holde
als een waanzinnige in de tempel, waarheen verscheidene
raadsleden, die de werkzaamheden van de dienstdoende priesters
moesten leiden, en ook oudsten zich na Jezus’ veroordeling
begeven hadden. Voor dezen wilde hij zich hier witwassen, zich
als belangloos aanstellen en met het verradersloon zijn schuld aan
hun voeten afwerpen.
Toen hij bij hen kwam, zagen zij hem verwonderd aan en
vestigden hoonlachend hun blikken uit de hoogte op Judas, die
door wroeging en vertwijfeling gedreven, geheel ontsteld vóór
hen trad. Hij greep de bundel samen geketende zilverlingen van
zijn gordel en bood hun die met zijn rechterhand aan, terwijl hij in
grote angst uitriep: “Neemt uw geld terug, waarmee ge mij verleid
hebt om een onschuldige over te leveren. Neemt uw geld terug en
laat Jezus vrij; ik zeg de overeenkomst op, ik heb zwaar
gezondigd door onschuldig bloed te verkopen.”
De priesters evenwel bejegenden hem nu met de diepste
verachting. Zij trokken hun opgeheven handen terug van de
De Romeinse volkstribuun (= belangrijk ambt in de Romeinse Republiek.
Volgens de overlevering werd het ambt van ‘tribunus plebis’ of ‘volkstribuun’
in 494 vóór Chr. ingesteld om de toen rechtenloze plebs tegen de partriciërs
te beschermen.) C. Gracchus roemde erop Rome met de gordel vol geld te
hebben verlaten en met een ledige gordel uit zijn provincie teruggekeerd te
zijn (D.B. Ceinture).
Misschien verdient het opmerking dat K.E. aan de geldstukken die Judas
voor zijn verraad ontving de vorm toekent van een tong en Judas’ beurs door
Joa. ‘glossokomon’ genoemd wordt. Etymologisch is dit ‘tongbewaarder’,
in afgeleide betekenis; geldkastje, koffertje.
De Driekoningen hadden ook hun geldbeurzen en kastjes aan hun gordel
hangen.
Fascikel 30
263
|