Een troep Romeinse soldaten trok mee. Het waren mannen
afkomstig uit de landstreek tussen Zwitserland en Italië66.
De vijanden van Jezus voelden zich getergd, omdat zij op die
manier heen en weer trekken moesten en zij hielden daarom
niet op de Zaligmaker te beschimpen en Hem ook door de
beulen te doen rukken en stoten.
De door Pilatus vooruitgezonden bode was eerder dan de stoet bij
Herodes aangekomen. Deze was dus gewaarschuwd en nu zat hij
reeds op een soort troon op kussens in een grote zaal de stoet af te
wachten. Hij was omringd van vele hovelingen en soldaten.
De hogepriesters traden door de zuilengang binnen en plaatsten
zich in de zaal aan weerskanten van de ingang en in deze bleef
Jezus staan.
Herodes voelde zich niet weinig gevleid, nu Pilatus hem ten
aanschouwen van de hogepriesters openlijk het recht toekende het
vonnis over een Galileeër te vellen en hij deed daarom heel druk
en gewichtig. Ook verheugde hij er zich over die Jezus, die zich
nooit gewaardigd had zich aan hem te vertonen, in zulk een
vernederde toestand voor zich te zien.
Joannes had Jezus in zijn woorden steeds zo hoog opgehemeld en
ook anderzijds had hij door de Herodianen, door zijn spionnen en
overdragers, zoveel van Hem gehoord, dat zijn nieuwsgierigheid
zeer geprikkeld was. Hij was er dus ten zeerste op gesteld om nu
in het bijzijn van zijn hofbeambten en van de hogepriesters Jezus
aan een pralerig verhoor te onderwerpen. Hij zag daar een
gelegenheid in om aan beide partijen te laten zien hoe goed hij in
alles onderlegd was.
Pilatus had hem echter ook laten weten dat hij hoegenaamd geen
schuld in die mens had gevonden. Dit had de kruiperige vazal
66 Landstreek tussen Zwitserland en Italië. – In Christus’ tijd was de
noordgrens van het eigenlijke Italië de rivier Rubiko ten zuiden van Ravenna.
De Pô-vlakte, het later Lombardië, heette Gallia-Cisalpina.
Fascikel 30
319
|