haar scheidde van haar goddelijke Zoon, die bij het tweede
hanengekraai uit het huis naar de kerker onder het huis was
overgebracht.
Eindelijk ging de deur open. Onder de eersten die buitenkwamen
bevond zich Petrus. Hij snelde met uitgestrekte armen, met
omhuld hoofd en met de ogen vol tranen hen tegemoet. Bij het
maan- en fakkellicht herkende hij onmiddellijk Joannes en de H.
Maagd en het was hem alsof zijn geweten, dat door de blik van de
Zoon reeds opgeschrikt was, hem nu ook dreigend tegentrad in de
persoon van de Moeder. Ach, hoe sneed hem de vraag van Maria
door de ziel: “Ach Simon, hoe is het gesteld met Jezus, mijn
Zoon?”. Toen riep Petrus zuchtend en jammerend uit: “Ach
moeder, spreek niet tot mij. Uw Zoon lijdt onmenselijk. Spreek
mij niet aan; zij hebben Hem ter dood veroordeeld en ik heb Hem
driemaal schandalig verloochend.”
Nu ging Joannes naar hem toe om meer te vernemen, doch als
uitzinnig van smart ijlde hij het plein over en de stad uit naar de
grot van de Olijfberg, waar de handen van Jezus zich eens tijdens
zijn gebed in het steen hadden ingedrukt.
(Over zulke indrukken in steen, zie fasc. 29, nr. 1803 alsook voetnoot
23. Voor de hier vermelde grot, zie dezelfde passages, en wat Adam
betreft, cfr. fasc. 14, nr. 532).
Ik meen dat ook in deze grot onze eerste vader Adam zijn zonde
heeft beweend, toen hij hier de met Gods vloek geslagen aarde
voor de eerste keer betrad.
1845.
De H. Maagd vol medelijden met haar Zoon wegens dit nieuwe
lijden Hem aangedaan door de verloochening van de leerling die
Hem het eerst als de Zoon van God had erkend en beleden, viel na
deze woorden van Petrus ten gronde op de steen naast de pijler
van de poort en tekenen van haar voet of hand bleven in die steen
ingedrukt. Deze steen bestaat nog ergens, ik heb hem gezien,
doch ik weet niet meer waar.
Fascikel 30
249
|