Toen Petrus ontwijkend antwoorden en zich daarna verwijderen
wilde, trad hem een broer van Malchus in de weg, die hem zegde:
“Hoe! gij hier! Heb ik u niet in de Olijfhof gezien? Hebt gij mijn
broer niet gewond aan het oor?”
Petrus werd nu bijna uitzinnig van angst en, om zich van die man
te ontdoen, begon hij met de kracht van zijn driftig temperament
te vloeken en te zweren dat hij die Galileeër geenszins kende en
hij liep uit het atrium naar het binnenplein dat het huis omgaf.
Op dit ogenblik kraaide de haan voor de tweede maal en leidde
men ook Jezus uit de ronde zaal over het binnenplein neerwaarts
naar de kerker onder de ronde raadszaal.
Jezus wendde zich in het voorbijgaan naar Petrus en
zag hem aan met een blik vol droefheid en
erbarmen. Nu vielen met een vreselijk geweld de woorden
van Jezus Petrus te binnen: “Vóór de haan tweemaal
kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen”, en ze
verpletterden hem bijna het hart.
In zijn kommer en angst was Petrus zijn vermetele belofte, die hij
zijn goddelijke Meester op de weg naar de Olijfhof gedaan had:
liever te sterven dan Hem te verloochenen, en de daarop gevolgde
waarschuwing van Jezus, geheel vergeten. Maar bij deze
aanblik van Jezus ontwaakte in zijn ziel het
verbrijzelend gevoel van zondeschuld: hij had gezondigd,
ontzettend gezondigd tegen zijn Meester, terwijl Hij voor hem
mishandeld en onrechtvaardig ter dood veroordeeld werd,
zwijgend het verschrikkelijkste lijden onderging en hem nog
kort te voren zo bezorgd had gewaarschuwd.
Bijna zinneloos van berouw ijlde hij naar het buitenplein van het
gerechtshuis en zijn hoofd bedekkend begon hij hevig te wenen.
Nu vreesde hij niet meer aangesproken te worden; nu was hij
bereid aan iedereen te zeggen wie hij was en welk een
verschrikkelijk kwaad zijn geweten bezwaarde.
Fascikel 30
245
|