Zo werd ik op de vooravond van het Sint-Jozefsfeest uit de
smartelijke passietaferelen overgeplaatst in een troostvol visioen
op de kinderjaren van de H. Jozef.
Het voorkomen van de H. Maagd en Magdalena.
1888.
Op heden, zondag van Laetare en feest van de H. Jozef, heb ik
geen passievisioenen gehad, maar toch heb ik de H. Maagd gezien
en zij heeft in herinnering gebracht wat ik vergeten was of niet
volkomen begrepen had.
De wangen van de H. Maagd zag ik heden bleek en ingevallen;
haar neus was fijn en lang en haar ogen bijna bloedrood van het
wenen. Geheel haar verschijning is wonderbaar en
onbeschrijfelijk eenvoudig, natuurlijk en toch statig en waardig.
Ofschoon zij sedert gisteren en de gehele nacht vol schrik en
angst in het dal van Josafat heen en weer heeft gedwaald, de
straten van Jeruzalem heeft doorlopen, tussen het volk is
gedrongen, toch zien haar klederen er zeer fatsoenlijk en volstrekt
niet verwaarloosd uit; er is zelfs geen vouw in haar kleed, die niet
een indruk van heiligheid op mij maakt. Alles in haar is zo
natuurlijk en eenvoudig, zo ernstig, zo ongerept en onschuldig.
Haar manier om rondom zich te zien is zo voornaam. Wanneer
zij het hoofd maar even omwendt, valt haar sluier in zulke
eenvoudige, reine vouwen, waaruit als het ware heiligheid
spreekt. Haar bewegingen zijn rustig en zelfs te midden van de
geweldigste droefheid is heel haar doen eenvoudig en bedaard.
Haar kleed is weliswaar vochtig van de nachtdauw (cfr. fasc. 2,
nr. 60, voetnoot 128) en van de overvloedige tranen, doch zeer
ordentelijk en verzorgd. Het is onmogelijk in woorden uit te
drukken hoe schoon zij is, doch niet op een zinstrelende, maar
bovennatuurlijke wijze, want alle schoonheid in haar is tegelijk
onbevlektheid, reinheid, waarheid, eenvoud, waardigheid en
heiligheid.
Fascikel 30
357
|