***
Deze tekst is duidelijk en kan niet worden tegengesproken, maar hij laat
buiten beschouwing of de Joden ‘als volk’ schuldig zijn aan de godsmoord.
De uitdrukking ‘als volk’ wil absoluut niet zeggen ‘alle Joden van de eerste
tot de laatste’, maar eerder de gezagsdragers, de verantwoordelijke leiders
met hun medewerkers, die samen met het overige volk, waarvan zij het
vertegenwoordigende gedeelte zijn, één morele entiteit of één geheel
vormen, laat zelfs de meerderheid van schuld vrij te pleiten zijn.
Naar de boven geciteerde concilietekst moeten wij dan ook interpreteren:
-
de volgende beoordeling van de Joden door Paulus, en
-
a fortiori (= met des te meer reden, te meer nog) de uitlatingen van onze
zienster omtrent dit punt.
“De Joden”, zegt Paulus, “hebben de Heer Jezus en de profeten gedood; zij
hebben ons vervolgd; zij behagen God niet; zij beletten ons aan de heidenen
het Evangelie dat hen moet redden, te verkondigen en zo maken zij de maat
van hun zonden vol, want Gods gramschap is op hen neergekomen tot het
einde.” (I Tess. II, 15-16).
De concilietekst, zoals hij geformuleerd werd, sluit niet uit de schuld van een
deel van de toen levende Joden, noch een schuld van de Joden in het
algemeen als volk. Hij noemt uitdrukkelijk een schuld van de gezagsdragers
en hun aanhangers.
De schuld en daarop volgende straf als volk, waartoe ook de nakomelingen
behoren, kunnen wij vergelijken met de straf van het hele mensdom wegens
de zonde van het eerste mensenpaar. Alle mensen dragen de gevolgen van
hun val en erven hun zonde, vanwaar de naam ‘erfzonde’. Alle mensen
dragen er de gevolgen van.
Zo dragen ook nog heden de Joden, die het Jodendom blijven aanhangen,
de gevolgen van de zonde hunner vaderen. Zij blijven beroofd van de
genadeschatten ons door Christus gebracht, beroofd van de nieuwe
genademiddelen die Hij aan zijn Kerk toevertrouwde en waarmee men
gemakkelijker de zaligheid bereikt, zij blijven buiten de Kerk.
Hun straf bestaat evenwel niet hierin dat de zaligheid voor afzonderlijke
Joden onmogelijk zou zijn.
Tegen de voorstelling die K. ons hier geeft in haar beschouwing op de
zelfverwensing van de Joden is niets in te brengen uit de conciliaire
verklaring ‘Aetate nostra’, nr. 4, ‘de joodse godsdienst’.
Fascikel 30
373
|