Vooraan op het terras onderhandelde Pilatus met de joodse
priesters. Toen hij Jezus, over wie reeds vele tegenstrijdige
geruchten tot hem doorgedrongen waren, zo verschrikkelijk
mishandeld en mismaakt voorbij zich zag leiden, met over heel
zijn verschijning zulk een onverstoorbare uitdrukking van
waardigheid, verdubbelde zijn walg en verachting voor de joodse
priesters en raadsleden, die hem vooraf reeds geboodschapt
hadden dat zij Jezus van Nazareth tot hem zouden brengen om
zijn veroordeling te bekomen, daar Hij de doodstraf schuldig was.
Hij liet hun dan ook voelen dat hij geen lust had om Jezus zonder
klaar bewezen schuld te veroordelen.
Hij zei dus op de toon van een hooghartige despoot tot de
hogepriesters: “Welke misdaad hebt gij deze mens aan te tijgen?”
Geërgerd antwoordden zij: “Hadden wij geen bewijzen dat Hij
een boosdoener is, wij zouden Hem tot u niet brengen.”
Hierop hernam Pilatus: “Welnu, als dat zo is, neemt gij Hem dan
en spreekt recht over Hem volgens uw Wet!”
Doch de hogepriesters wedervoeren: “Gij weet dat het Recht ons
niet de onbeperkte macht toekent om een doodvonnis te laten
voltrekken.”
De vijanden van Jezus waren verbitterd en woedend; zij gingen in
al hun handelingen met de grootst mogelijke overijling en
heftigheid te werk, om met de zaak van Jezus zó klaar te komen,
dat zij het paaslam nog konden slachten. Zij wisten echter niet
dat Degene die zij nu naar het rechtshuis van Pilatus, de heidense
afgodendienaar brachten, het ware Paaslam was.
De drempel van de heidense woning wilden zij niet overschrijden
om zich niet te verontreinigen om het paaslam te kunnen eten.
Daar nu de Romeinse landvoogd hen opvorderde om met hun
beschuldigingen tegen Jezus voor de dag te komen, dienden zij
vooral 3 hoofdbeschuldigingen in, waaronder de overige
gegroepeerd konden worden.
Fascikel 30
302
|