487.
De Jood heeft zich zo oprecht bekeerd, dat hij een van Jezus’
trouwste aanhangers werd en nog vele anderen tot bekering
bracht. Hij deelde voor zijn penitentie een groot deel van zijn
prachtige tuinvruchten aan de armen uit.
Dit wonder maakte een diepe indruk op alle toehoorders, die
allemaal, na (in groepen beurtelings) te zijn gaan eten,
weergekeerd waren.
Zulk een wonder was hier wel nodig, want deze mensen bleven, al
werden zij ook van hun dwalingen overtuigd, hardnekkig bij hun
opvattingen. Zulks is toch bij mensen van gemengde afkomst
meestal het geval, en dezen hier stamden inderdaad van
Samaritanen af, die met heidenen gemengde huwelijken hadden
aangegaan; daarom waren zij uit Samaria verdreven geworden; zij
vastten niet om de verwoesting van de tempel van Jeruzalem
(vasten die morgen valt), maar om hun verdrijving uit Samaria; zij
bekenden en betreurden het wel dat zij in dwaling gevallen waren,
maar toch konden zij er maar niet van afzien.
Ook hadden zij Jezus bijzonder goed ontvangen ter wille van een
oude openbaring, die hun nog van de heidenen overgeleverd was:
ze voorspelde dat God hun een genade zou bewijzen, wanneer
zich sommige tekenen zouden vertonen en deze tekenen hadden
zij nu vervuld gezien. Die openbaring was geschied op de plaats
welke zij nu ‘de genadeplaats’ noemden en waar nu de hof van de
baden was.
Ik weet alleen nog dat die heidenen toen in een grote
verschrikking op deze plaats met ten hemel geheven handen
baden en dat hun aangekondigd werd dat zij genade zouden
bekomen, wanneer:
1) zich nieuwe bronnen in het meer zouden storten,
2) een nieuwe springbron hier in de vijver zou vloeien, en
Fascikel 14
694
|