gewest; zij lagen onder hoge bomen vol vruchten en in de
nabijheid van vochtige weiden. Toen zij opstonden om te
vertrekken, verhief zich uit de weide een vlucht vogelen, die hen
de gehele weg vergezeld hadden; ze waren bijna van de grootte
van hoenderen, hadden rode snavels en lange, scherpe vleugelen,
bijna gelijk men de engelenvleugels schildert, en hun gesnater
geleek niet onaardig op een verward gebabbel al door elkaar223.
Deze vogelen trokken met hen mee tot in de stad waar zij
neerstreken in het lis en het riet dat in de watervlakken stond; ze
konden, gelijk de snippen op het water lopen. Ik dacht: ze zijn
zonder twijfel bereid zich daar voor Jezus te laten slachten. Het
was ontroerend in deze schone, stemmige nacht, telkens als
Jezus stilstond, bad of leerde, ook de vogelen dan te zien
neerstrijken.
223 De trekken die K. aan de vogelen toeschrijft, geven te kennen dat het
eenden waren; de eend heeft een rode bek, lange, scherpe vleugelen,
sijfelend gezang. In het wilde vindt men die ‘s winters in geheel Palestina.
In het riet en papyrus van sommige moerassen houdt ze zich het jaar door
op. In de moerassen ten noorden van het meer Merom zag Delancker een
troep allermooiste eendvogels zich uit de beemden verheffen.
Le Camus zag er hele wolken uit de naburige moerassen opstijgen, toen de
trein floot voor het vertrek uit het station van Kajas tussen Smyrne en Efeze.
“Overal om ons heen, zegt een ander reiziger, vlogen wilde eenden op.”
(Langs Bijbelse Paden, 14).
Het gewest doortrekkend, waar K. ons Jezus nu toont, zag de pelgrim Mislin
herhaaldelijk benden waterhoenderen, wilde eenden en andere watervogels,
zoals, kraanvogels, duikeenden; ze bevinden zich overal waar een staande
water of strandmeer is. Wanneer ze in benden vliegen of verhuizen, vormen
ze de hoofdletter V, met de punt voorop; ze houden de kop plat en lang
vooruit, de poten achterwaarts uitgestrekt; hun vlucht is snel, hun zwemmen
zwierig en gemakkelijk; ze bouwen hun nesten in het riet van moerassen en
in oude, holle bomen.
Fascikel 14
670
|