470.
Het huis, waar Jezus inging, lag (een heel eind) vóór de stad, aan
de kant van waar Hij aankwam, maar Hij moest toch nog eerst
over een water of beek. Hij had de bewoners van dit huis reeds
leren kennen, toen Hij onlangs hier doorreisde. Ook schenen zij
mij verwittigd te zijn van zijn komst en Hem te verwachten, want
zij kwamen Hem tegemoet en ontvingen Hem zeer eerbiedig.
Deze mensen waren Joden en de vader, een reeds hoogbejaard
man, was het hoofd van een kroostrijk gezin. Ook woonde hij in
een schoon en aanzienlijk huis; het was als een paleis met vele
kleiner bijgebouwen. Uit eerbied bracht hij Jezus niet in zijn huis
(of hoofdgebouw), maar in een zijwoning waar hij Hem de voeten
waste en vergastte (en gewoonlijk de gasten ontving).
Ik heb ook gezien dat een talrijke groep van allerlei arbeiders,
mannen, vrouwen en jongelingen, van hun arbeid weerkeerden en
een grote plaats overstaken om spijzen te gaan halen; het was een
gemengd volk van verschillend ras, heidenen waaronder ook
bruine en zwarte mensen waren, waarschijnlijk allemaal slaven
van deze man. Zij woonden in lage zijgebouwen en hadden
allerlei schuppen en karren bij zich. Ook droegen zij op hun
schouders kleine, lichte schuitjes als troggen, die in het midden
van een zitbank voorzien waren en ook roeispanen hadden. Ook
zag ik er visserstuig bij. Ik geloof dat die mensen gebruikt
werden voor werk aan oevers en bruggen zij kregen hun spijzen,
o.m. groenten en vogelen in potten en enigen van hen aten het
vlees rauw. Jezus liet hen vóór zich voorbijtreden,
richtte woorden van liefde tot hen en zij verheugden zich
zulk een mens te zien.
Twee oude Joden kwamen tot Jezus met schriftrollen;
zij aten met Hem en Hij gaf hun uitleg over alles wat
zij verlangden te weten. Ik meen dat het jeugdleraars waren.
Mij docht dat hier ook een synagoge bij het huis was
(huissynagoge, zie fasc. 13, nr. 437, voetnoot 198), want op een
gebouw bemerkte ik een vaantje; zulke vaantjes zijn gekronkeld.
Fascikel 14
664
|