GESELDEN Hem ONGENADIG, doch geen enkele klacht kwam van zijn
lippen; aldoor herhaalde Hij dezelfde woorden.
De stadsoversten begonnen te vrezen dat iets goddelijks daarmee gemoeid
mocht zijn – wat inderdaad het geval was, maar door de Joden niet
toegegeven werd – en zij brachten Hem bij Albinus, landvoogd van Judea
(natuurlijk kon Flavius Josephus, die het tafereel naar het jaar 70 verplaatst,
niet schrijven: Pontius Pilatus).
Deze liet Hem geselen tot Hij zwom in zijn bloed. (Jezus viel inderdaad aan
de voet der geselkolom in de plas van zijn bloed),
doch ook dit was niet in staat een klacht aan zijn lippen te
ontrukken of zijn ontembare ijver te matigen. Bij elke slag
herhaalde Hij met dreigende en klagende stem: “Jeruzalem, wee
u!, wee u, Jeruzalem!” Degenen die Hem sloegen verwenste Hij niet.
(Hij bad integendeel voor zijn beulen).
Toen Albinus Hem de vraag stelde wie Hij was en van waar Hij kwam, (wat
Pilatus inderdaad aan Jezus vroeg) en wat Hem op die manier deed
profeteren, antwoordde Hij geen enkel woord. (Jezus echter zweeg,
getuigt het Evangelie).
Hem voor gek houdend, liet hij Hem gaan. (Pilatus hield Hem voor dwaas,
stuurde Hem naar Herodes die op zijn beurt Hem als een dwaas liet
mishandelen).
De oorlog barstte dan eindelijk los, maar hij ging op dezelfde wijze met
zijn bedreigingen door: “Jeruzalem, wee u!, wee u, Jeruzalem!”
Ook bedankte Hij niet degenen die in zijn onderhoud voorzagen
(althans niet uitbundig; na alles gedaan te hebben wat ge doen moest; zegt
dan: wij zijn onnuttige dienaren, leerde Jezus).
Op feestdagen klonk zijn stem helderder. Ofschoon dit spel 7 jaren en 5
maanden aanhield, was zijn stem niet verdoofd. Bij de belegering van
Jeruzalem zag men eindelijk zijn voorspellingen in vervulling gaan.
Hij liep langs de muren rond de stad (Jezus werd even buiten de
muren gekruisigd), steeds dezelfde woorden herhalend.
Eens voegde Hij er aan toe: “Wee ook Mij!”, werd door een steen aan
het hoofd getroffen, viel neer en gaf de geest onder het herhalen
van dezelfde bedreiging.” (Jezus boog het hoofd en stierf).
Flavius Josephus besluit dit verhaal met deze zedenles:
“Voor wie nadenkt, is het klaar dat de mens die ten onder gaat, zijn ongeluk
alleen aan zichzelf toe te schrijven heeft. God immers laat geen middelen
Fascikel 14
791
|