Daar was een groene heuvel en midden erop een leerstoel, die
door een boom overschaduwd was. Daaromheen was een grote
ruimte, door vijf rijen bomen tegen de zon beschut. Deze bomen
waren met hun takken dicht in elkander gegroeid; het was een
zeer aangename plaats; ze lag aan de zuidkant van de stad; de hof
van de baden meer naar het zuidoosten. Men noemde deze hof de
genadeplaats, omdat zij meenden dat er hun eens van deze kant
een genade ten deel was gevallen; zij hadden betrekkelijk de
noordzijde eveneens een legende, volgens welke hun stad
eenmaal van die kant een groot ongeluk overkomen was.
481.
De stad was door water omringd. Aan de oostzijde lag het meer
Merom en om haar heen vloeide een water of rivier die zich bij de
hof van de baden weer met het meer (Jordaan?) verenigde; men
ging er met bruggen over; de stad had geen muren.
Jezus hield zijn verblijf in een grote herberg bij de poort waardoor
Hij in de stad gegaan was. De inwoners onthaalden volgens een
bestaand gebruik de vreemdelingen zeer goed, met de mening dat
hun goede daad in zegen voor henzelf zou veranderen, doch
wanneer de vreemdelingen hun niet bevielen, zagen zij er niet
tegen op hen in de gevangenis te werpen.
Het meer Merom, aan de oostzijde van de stad, ligt in een diepe
afgrond, die overal met riet en struikgewas bedekt is, en heeft
slijkerig water tot het midden, waar de Jordaan erdoor vloeit.
(Over de diepe ligging, zie fasc. 13, nr. 462, voetnoot 215. –
Het boekje ‘Diocèse de Caesaré’, blz. 43, drukt dit treffend uit:
“Le lac est encaissé dans les montagnes.”)
In dit riet en struikgewas houden zich vele roofdieren op; ook
worden in het meer allerlei zeldzame dieren gevangen, ook
slangen en hagedissen van groot formaat, waarmee armen uit de
stad rondgaan om ze als een zeldzaamheid (tegen een zekere fooi)
te laten zien. Ik heb ook bemerkt dat mannen die elkander
aflosten en aan hun zijde een korte kromme sabel en spiezen
Fascikel 14
684
|