opgeschreven had. In mijn vurig verlangen méér over hen te
weten, werden mij een hele reeks gezichten verleend over Maria’s
voorouders. Ik zag ze tot wel in de vierde of vijfde graad
opwaarts en steeds viel het mij op dat zij buitengewoon
godvrezende en eenvoudige mensen waren, vervuld met een
geheim en onuitsprekelijk verlangen naar de komst van de
Messias.
Ik zag die rechtschapen mensen gewoonlijk wonen te midden van
andere lieden, die, bij hen vergeleken, mij ruw als barbaren leken;
henzelf echter zag ik zo vreedzaam, zachtmoedig en liefdadig.
Dit maakte me dikwijls bezorgd om hen en niet zelden dacht ik bij
mezelf: “Ach, wat moet er van die goede mensen geworden?
Hoe zullen zij zich tegen die onbeschofte lieden verdedigen?
Hoe er aan ontkomen? Ik wil hen opzoeken, hun mijn diensten
aanbieden; ik wil hen meeleiden naar een woud waar ze zich
verschuilen kunnen, ja, ik vind hen zeker nog terug”.
Inderdaad, zo duidelijk zag ik hen dat ik geloofde: nu, op het
eigenste ogenblik zijn zij daar. En ik was vol kommer om hun lot
en toekomst.
2.
Ik zag de voorouders van de H. Maagd steeds een leven van
zelfverloochening leiden. Ik zag dat de gehuwden onder mekaar
dikwijls overeenkwamen om een tijdlang in onthouding te leven
en daarover was ik dan zeer verheugd, zonder bepaald te kunnen
zeggen waarom (cfr. I Kor. 7, 5).
Zulke afzonderingen onderhielden zij meestal, wanneer zij
voornemens waren godsdienstplechtigheden met wierook, offers
en gebeden te houden; uit zulke handelingen erkende ik dat er
priesters onder hen waren2. Ook zag ik hen soms van de ene
plaats naar de andere verhuizen, om niet langer door boosaardige
2 Zie verder commentaar nr. 12.
Fascikel 1
12
|