weten zij het zwijgen op te leggen: zij weten immers dat na de dood een
beter lot hen wacht, gezien het voortbestaan van de ziel. Men zal te
vergeefs trachten, zegt Flavius Josephus, hun het geloof aan deze
waarheid, zoals aan hun overige leerpunten te ontnemen.
Bij deze geschiedschrijver ook is het, dat wij de formule vinden, die zij
uitspraken, wanneer zij zich door de professie bij de gemeenschap inlijfden.
Hun verheven leer en levenswijze zit er in als het ware samengebald.
Ze luidt als volgt:
“Ik wil God beminnen, vereren en dienen uit al mijn krachten;
jegens alle mensen zal ik de rechtvaardigheid nakomen;
nooit zal ik iemand kwaad berokkenen, zelfs niet als iemand mij er toe
zou dwingen.
Ik zal de bozen verafschuwen, maar de deugdzamen volgens mijn
vermogen ondersteunen; jegens niemand zal ik mij trouweloos
gedragen, en allerminst tegenover oversten en vorsten, die hun gezag
van God ontvangen hebben.
Word ikzelf eventueel met gezag bekleed, dan zal ik me nooit door
machtsmisbruik jegens mijn onderdanen schuldig maken door hen als
minderwaardigen te behandelen of ongelijk aan te doen.
Als overste zal ik me nooit enig voorrecht toekennen of bevoordelen,
hetzij in het gebruik van voorwerpen of van dispensaties.
Ik zal de liefde voor de waarheid en oprechtheid ongekreukt handhaven
en bewaren en de leugenaars streng bestraffen.
Diefstal, onrechtvaardig gewin zal in verafschuwen als de pest;
mijn onderdanen zal ik getrouw op de hoogte brengen van de
godsdienstgeheimen van ons genootschap, doch mij er wel voor hoeden
deze aan buitenstaanders uit te leveren.
Om onze geheimleer te redden zou ik mijn leven in de waagschaal
werpen: de boeken die de leer bevatten met de namen der auteurs zal ik
nauwgezet bewaren. ”
Dit alles lezend zou men kunnen denken dat Flavius Josephus menig
element uit het christendom aan de Essenen toeschrijft. Wij kunnen eruit
opmaken welk een verheven geest in hun orde heerste.
Uit Jezus’ houding, later, jegens de Essenen, blijkt dat Hij hun zeer genegen
was. Zonder zich met hen, als zodanig, in te laten, verdedigde Hij hen tegen
de Farizeeën.
***
Fascikel 1
19
|