Hun woning was vrij groot en zij leefden en sliepen in
afzonderlijke kamertjes, waarin ik hen zeer dikwijls, ieder voor
zich, in de enigheid met grote vurigheid zag bidden. Ik zag hen
lange tijd zulk een levenswijze volgen en milde aalmoezen geven.
Telkens als zij een deel van hun kudden en bezit afgescheiden
hadden, zag ik deze weer snel aangroeien; zij leefden zeer sober,
in zelfverloochening en onthouding. Ik zag hen om te bidden ook
wel boeteklederen aantrekken. Joakim zag ik vaak bij zijn verre
kudden op de weide tot God smeken.
In zulk een godgevallige levenswandel volhardden zij 19 jaren na
de geboorte van hun eerste kind; dagelijks werd hun verlangen
naar de zegen van de vruchtbaarheid groter en nam hun droefheid
toe.
Ik zag immers ook dat onbeschofte, liefdeloze mensen uit de
omliggende plaatsen soms tot hen kwamen en niet vreesden hen te
beledigen met woorden als deze: “Jullie moeten wel ondeugende
mensen zijn, dat jullie geen kinderen krijgen. Jullie zogezegd
dochtertje is niet de vrucht van jullie onvruchtbaar huwelijk; het is
een vals, vermeend kind; anders hadden jullie dat kind wel tehuis
gehouden.” Zulke beledigingen dompelden dit zachtzinnig en
vroom echtpaar telkens opnieuw in de diepste neerslachtigheid.
Zo drukte de smaad der onvruchtbaarheid smartelijk op hen36.
Nauwelijks kon Anna zich nog in de synagoge vertonen of zij
kreeg er de een of andere belediging te verduren.
36 Een kinderloos echtpaar beschouwden de Joden als gestraft door God.
Elisabet juichte, omdat de smaad der onvruchtbaarheid van haar
weggenomen was (Lk. 1, 25).
Bij de Joden, zoals nu nog bij de bedoeïenen, gold een talrijk kroost als
Gods grootste zegen: “De voornaamste reden waarom een bedoeïen, half-
bedoeïen of fellah zijn vrouw wegzendt, is de kinderloosheid; ze wordt
beschouwd als een goddelijke straf; het grootste verdriet van een vrouw is
kinderloos te zijn of zelfs maar geen ‘zonen’ te hebben.” (’t H. L. 4e jg. 5, 13).
Fascikel 1
69
|