waren ook werkelijke armen onder hun verwanten en ik zag hen
aan dezen soms één of meer schapen geven.
Het eerste kind dat Anna ter wereld bracht, terwijl zij nog bij haar
vader inwoonde, was een dochter, doch dit was niet het kind van
de belofte. De door de profeet voorspelde tekens vertoonden zich
niet bij haar geboorte, die bovendien met treurige omstandigheden
gepaard ging. Ik zag nl. dat Anna, die zich in gezegende toestand
bevond, kommer leed vanwege haar dienstpersoneel.
Één van haar meiden was inderdaad door een bloedverwant van
Joakim tot val gekomen. Anna, ontsteld over zulk een misslag en
inbreuk op de tucht onder haar huisgenoten, berispte de meid in
nogal heftige bewoording. Deze nu trok zich haar ongeluk zozeer
aan, dat zij ontijdig een dood kind ter wereld bracht. Anna was
hierover ontroostbaar: zij vreesde er schuld aan te hebben en het
gevolg er van was dat ook zij haar kind te vroeg ter wereld bracht.
Doch haar meisje bleef in leven. Nochtans, omdat haar bevalling
vóór de tijd had plaats gehad, beschouwde zij dit als een straf van
God en was diep bedroefd, want zij vreesde misdaan en zich aan
zonde schuldig gemaakt te hebben.
Aan de andere kant beleefden de ouders aan de geboorte van hun
dochtertje toch ook veel vreugde en zij noemden het Maria.
Het was zeer lieftallig en later een godvruchtig en zachtzinnig
kind; ik zag het voorspoedig opgroeien en tamelijk zwaar en sterk
worden. Ook hielden de ouders er bijzonder veel van, maar
steeds bleef hun een zekere onrust en droefheid bij, daar zij in dit
kind niet de verwachte heilige vrucht van hun echtverbintenis
herkenden. Derhalve deden zij lange tijd boetvaardigheid en
leefden in onthouding van elkaar. Tot overmaat van rampen werd
Anna onvruchtbaar. Ook dit gingen zij nu weer interpreteren als
een straf voor hun zonde en zij verdubbelden daarom al hun
goede werken. Ik zag beide dikwijls, ieder van zijn kant, verdiept
in ijverig gebed, en hoe zij soms lang van elkander verwijderd
leefden, aalmoezen gaven en vee als offeranden naar de tempel
stuurden.
Fascikel 1
60
|