boven alle schepselen liefgehad, dat Hij vaak om mijnentwil de
wereld heeft gespaard.”
God heeft aan deze vreugde, die Hij van eeuwigheid over Maria
gehad heeft, ook de Engelen deelachtig gemaakt.
“Zij zagen”, zo onderrichtte de engel de H. Brigitta, “als in een
spiegel in God een eretroon, zo dicht hij de Godheid geplaatst, dat
geen ander nader kon staan, en boven die troon een kroon van
zulk een schoonheid, dat alleen de goddelijke majesteit die in
waarde overtrof. Hoewel het schepsel voor wie de troon en de
kroon bestemd waren, nog niet bestond, zagen zij toch dat God in
dat toekomstige schepsel meer vreugde vond dan in alle andere
reeds geschapen en nog te scheppen wezens, ja, dat Hij er meer
vreugde in vond dan in hen allen samen, hoewel zijn vreugde in de
schepping en de aanschouwing van ieder van hen onbeschrijfelijk
groot was. Ten gevolge van die voorkennis verblijdden zich de
negen koren der Engelen over dit nog niet geschapen wezen meer
dan over hun eigen schepping en beminden het veel meer dan
zichzelf; zij zagen immers dat het veel verhevener, heiliger en
godgevalliger zou zijn dan zij.
Zo was Maria reeds vóór haar schepping de bron van de grootste
vreugde voor de Engelen en heeft zij in hen het verlangen
ontstoken om de dag te zien waarop zij ONTVANGEN zou
worden. Welk een gejubel barstte er dan in de hemelzalen niet
los, als aan de Engelen de dag van die ONTVANGENIS en het
besluit van de verlossing van het mensdom aangekondigd werd.
Zodra God zijn Moeder aan de MENSEN openbaarde, was zij ook
voor hen een bron van vreugde en vertrouwen. God heeft haar
aan de Joden en heidenen vooraf geopenbaard, omdat Hij wilde
dat zij door hemel en aarde, door Joden en heidenen vereerd zou
worden.
Volgens de openbaringen van Brigitta heeft God aan Adam,
Noach, Abraham, Isaäk, Jakob en andere patriarchen en profeten
geopenbaard dat een Maagd geboren zou worden, die de
Verlosser van de wereld zou baren: “God heeft Adam, na zijn
Fascikel 1
121
|