door elkaar gevlochten groen, dat achter de muur groeide.
Aan de ene zijde van deze open voorplaats bevonden zich lichte,
kleine gebouwen voor het dienstpersoneel en ter bewaring van
allerlei gereedschappen. Ook was daar een open loods om er het
vee en de lastdieren in te plaatsen.
Verschillende tuinen lagen er omheen en in zulk een tuinperk,
dichtbij het huis, groeide een grote vreemdsoortige boom.
Zijn takken daalden tot op de grond neer, schoten daar wortel en
deden nieuwe bomen opschieten, die zich op dezelfde manier
voortplantten; hierdoor ontstond, na verloop van tijd, een kring
van priƫlen (wij zeggen meer over deze boom in nr. 19).
Het huis had van binnen wel de omvang van een middelmatige
dorpskerk en was door wanden of schermen van vlechtwerk in
drie woonvakken ingedeeld (voorste, middelste, achterste).
Die vlechtwanden reikten niet tot de zoldering en konden met
minder of meerder moeite verplaatst worden.
Door de huisdeur kwam men in het voorste deel van het huis; dit
was een ruime voorzaal, die de gehele breedte van het huis
besloeg en bij de eventuele sobere feestmaaltijden dienst deed,
b.v. bij overkomst van een groep gasten. Dan plaatste men de
lichte schermwanden ter zijde. Teruggezet vormden ze cellen,
waar de bezoekers die bleven overnachten, slaapgelegenheid
vonden.
Tegenover de huisdeur trad men door een lichte deur, die in het
midden van de achterwand van deze voorzaal was, in de
middelste indeling of het tweede vak van het huis; men kwam
daar in een gang die tussen andere slaapcellen liep. Vier lagen er
rechts en vier links. Ook deze waren gevormd door lichte
schermen van vlechtwerk, die even hoger dan een mansmaat
reikten en boven in open traliewerk eindigden. De gang leidde uit
deze middelplaats naar de derde of achterste huisindeling. Deze
was niet gans vierhoekig, maar, naar de vorm van het gebouw,
eindigde dit gedeelte halfrond (van binnen) en hoekig (van
buiten), gelijk het koor van een kerk.
Fascikel 1
65
|