Terwijl het reukoffer verteerde en omhoog steeg, zag ik Joakim in
geestverrukking met uitgestrekte armen op de knieën liggen.
Ik zag tot hem, zoals later tot Zakarias bij de belofte van Joannes
de Doper, de lichtende gestalte van een engel binnentreden.
Hij sprak hem toe en reikte hem een papier over, waarop ik in
lichtende letters deze drie namen las: Helia, Hanna, Mirjam51,
en bij deze laatste naam zag ik de afbeelding van een kleine
Verbondsark of van een klein altaartabernakel.
Joakim stak dit papier onder zijn kleed op zijn borst.
De engel zei hem dat de onvruchtbaarheid van zijn huwelijk geen
schande, maar een eer voor hem was; inderdaad, wat zijn vrouw
straks in haar schoot zou ontvangen, zou de onbevlekte vrucht
zijn uit Gods zegen door hem; het zou het hoogtepunt, de
volkomen ontluiking zijn van de aan Abraham verleende zegen.
Toen Joakim dit niet kon begrijpen, leidde de engel hem achter
het voorhangsel, dat van de tralieafsluiting van het Allerheiligste
nog zo ver verwijderd was, dat iemand tussen beide kon staan52.
Ik zag nu de engel tot de Verbondsark naderen en, naar het
mij scheen, daar iets uit wegnemen. Ik meende nu te zien dat
de engel een witglanzende kogel of lichtbol voor de mond van
Joakim hield en hem beval er in te ademen en dan toe te zien.
Op dit ogenblik viel mij de banale gedachte in aan een gebruik dat
thuis bij ons bestaat. Op grote feestdagen nl. laat de koster de
mensen een op een plankje geschilderde kop (van Joannes de
Doper?) kussen en dan legt men daarvoor 14 Pfennige in de schaal.
51 Deze, zoals de vorige opmerking is van Brentano.
Hier zegt hij: “Aanvankelijk wist de schrijver niet dat dit slechts andere
vormen zijn voor de namen Joakim, Anna en Maria.”
52 Dit gordijn of voorhangsel was een el (50 of 55 cm) verwijderd van de deur
van het Allerheiligste in Salomons tempel, even ver van het traliewerk in
Zerobabels tempel en van het eerste gordijn of afsluiting in de tempel van
Herodes (cfr. D.B. Temple, K. 2066; Voile, K. 2449).
Fascikel 1
88
|