ruimer betekenis en niet onverdeeld, maar de Essenen leefden geheel
voor God als zijn absoluut eigendom. Zij waren tegenover de Israëlieten
wat het Askaragedeelte was tegenover de rest van het offer ten aanzien
van God.”
Aldus Brentano.
Wat nu de drie achtereenvolgende benamingen der Essenen betreft,
K. Emmerick schijnt wel in het gelijk gesteld te moeten worden.
Vooreerst, bovenstaande nota toont aan, dat die eerste naam bijzonder
goed past op de Essenen, die uitsluitend leefden voor God.
2. Hun tweede naam was Chasideeën.
Dit betekent de barmhartigen, de vromen en ook deze hoedanigheid was
hun eigen. Er is echter meer.
Van de Chasideeën is in de boeken van de Makkabeeën driemaal
sprake, nl. I Makk. 2, 42; I Makk. 7, 13; II Makk. 14, 6.
Alles wat in deze passages over de Chasideeën gezegd wordt, komt
treffend overeen met wat Flavius Josephus beweert van de Essenen:
zij waren uiterst vroom, rechtschapen, woordgetrouw, eerbiedig jegens
hun oversten, vredelievend, maar werd de oorlog hun eenmaal
opgedrongen, dan dapper en onverschrokken; zij hadden hun leven veil
(= ze wilden hun leven opofferen
) voor de verdediging van een
verheven zaak: godsdienst, geloof, vaderland, vrijheid.
Inderdaad, toen Mattatias, de vader der Makkabeeën het sein van de
opstand tegen de goddeloze Syriërs gegeven had, “sloot zich een groep
Chasideeën bij hen aan; het waren dappere Israëlieten die allen met hart
en ziel voor de Wet opkwamen” (I Makk. 2, 42).
“Ze deinzen niet terug voor de dood, zegt Flavius Josephus, maar geven
gaarne hun leven voor een edele zaak. Nog in de laatste joodse oorlog
is het op duizend en nogmaals duizend manieren gebleken dat hun
moed onoverwinnelijk is.”
De afgevallen hogepriester Alkimus bekloeg zich bij de Syrische
veldheer Demetrius: “De Joden die Chasideeën genoemd worden
,
maken telkens oorlog en oproer en laten het rijk niet tot rust komen.” (II
Makk. 14, 6).
Dus berusten zij niet in de antireligieuze drijverijen van de goddeloze
Syriërs, die hun het heidendom willen opdringen.
Fascikel 1
22
|