16.
Toen de verhuizers samen in de nieuwe woning aankwamen,
vonden zij het reeds ingericht en gereed. Alles was op zijn plaats
gezet, want de ouders hadden knechten en meiden vooruit en
meegezonden om alles in orde te brengen. Dezen hadden alles
zorgvuldig afgeladen, uitgepakt en ondergebracht, even handig als
zij het bij het vertrek hadden samengepakt en opgeladen; zij
waren werkelijk zeer dienstvaardig, en deden alles zo bijdehand
en bedaard, dat het niet nodig was hun elk ogenblik te bevelen
wat gedaan moest worden. Zo was hier alles spoedig in orde en
weer rustig.
Toen Joakim en Anna van hun nieuwe woning bezit hadden
genomen, namen hun ouders afscheid van hen. Zij zegenden en
omarmden hen, namen het dochtertje van Anna mee en begaven
zich op de terugweg. Ik zag deze mensen bij zulke bezoeken en
soortgelijke gelegenheden nooit smullen of kermis houden. Wel
lagen zij soms in een kring geschaard met een paar schoteltjes en
kruikjes op het vloertapijt vóór zich, maar hun gesprekken liepen
meestal over goddelijke dingen en hun zo vurige verwachtingen.
Nu zag ik het echtpaar hier een geheel nieuw leven beginnen. Zij
wilden God al het voorbije opofferen en zich levendig voorstellen
dat zij nu voor het eerst in de echt verbonden waren. Nu zouden
zij trachten door een godgevallig leven en vurige smekingen de
goddelijke zegen over hun vereniging te bekomen, naar deze
zegen alleen toch ging hun verlangen uit. Ik zag hen samen hun
kudden gaan bezichtigen, zoals ik vroeger van hun voorouders
heb verhaald. Eén daarvan bestemden zij voor de tempel, één
voor de armen en één voor zichzelf (cfr. Tob. 1, 4-8); de
keurdieren lieten zij naar de tempel drijven; dan werd een derde
deel, uit goede dieren bestaand, voor de armen afgezonderd en het
laatste derde deel, geringer in aantal en hoedanigheid, behielden
zij voor zich. Zo deden zij ook met veel ander goed (zie nr. 13,
voetnoot 30).
Fascikel 1
68
|