Aan de westvoet van de keten heeft men de smalle kustvlakte die
van noord naar zuid even verbreedt als een gevolg van de
uitwijking van de kust naar het zuidwesten.
Aan de oostkant van de keten loopt de Jordaanvallei, die van
noord naar zuid een sterk verval heeft: bij het meer Hoeleh of
Merom is het niveau van de vallei 2 m boven de zeespiegel, bij
het meer Gennezaret 212 m er onder, bij de Dode Zee -394 m.
Op de hoogvlakte en hoogste hellingen van die bergketen ontstaan
ontelbare ravijnen die bij hun oorsprong meest onbeduidende
bodemplooien zijn, doch in hun afdalende loop hetzij westwaarts
naar de Middellandse Zee, hetzij oostwaarts naar de Jordaanvallei
hun bedding steeds dieper uitgraven.
Wanneer nu twee ravijnen zich verenigen, sluiten ze een soort
landtong in, die verschillen kan van vorm, maar meest drie- of
vierhoekig is. Van beide vormen vindt men een voorbeeld op
onze kaart van Jeruzalem (zie grote kaart 3). Versterkte steden
zijn niet zelden op zulke landtongen gebouwd. Om ze
oninneembaar te maken behoefde men dan slechts aan één kant
die tong of soort schiereiland stevig te versterken om ze schier
oninneembaar te maken. Aan de drie andere kanten was langs de
diepe ravijnen een minder sterke muur voldoende.
Ook het oorspronkelijke, zowel als het uitgebreide Jeruzalem lag
op zulk een landtong, op een niveau van gemiddeld 750 m boven
de zeespiegel.
C. Nadere beschrijving van de ligging van het Jeruzalem uit
Jezus’ tijd.
Het Jeruzalem uit Jezus’ tijd was dus aan drie zijden door diepe
ravijnen ingesloten. Aan de westkant had men de Geënnom- (of
Ben-Hinnom)vallei, nu wadi er-Rabâbi geheten; ze loopt een eind
ver langs de stad naar het zuiden, wendt zich dan naar het oosten
en omsluit zodoende de gehele zuidkant van de stad.
Fascikel 8
7
|