Aan de west-, zuid- en oostkant stak Jeruzalem, zoals gezegd, als
een vesting boven diepe valleien uit, doch het stadsterrein was
verre van een effen hoogvlakte. De gemiddelde hoogte van het
stadsterrein is 750 m. Sommige punten bereiken er 775 m; b.v.
westelijk Sion, Bezeta, Gareb. Andere punten dalen tot 710 m, tot
700 m en zelfs bij de zuidpunt van Ofel tot 655 m.
Hier valt de rotsheuvel in eens 5 m diep; aan zijn zuidvoet
verenigen zich de Geënnom- en Kedronvallei, waarin op dit punt
ook de stadsvallei uitmondt. Uit hun samenloop ontstaat hier een
tamelijk ruime vlakte.
Het terrein van het Jezus-tijdse Jeruzalem was in zijn gehele
lengte, vanaf de Hoekpoort of tegenwoordige Damascuspoort tot
de Bronpoort bij de zuidpunt van Ofel doorsneden door een vallei
die wij noemen kunnen de stadsvallei, omdat ze de stad
middendoor in tweeën snijdt, of ook Siloë-vallei, omdat op de
bodem van haar zuidelijk einde de twee beroemde Siloë-vijvers
lagen. Wij zouden kunnen aantonen dat het foutief is deze
middelvallei Tyropoeonvallei te noemen, ten ware Flavius
Josephus zelf een zeer onjuiste beschrijving van de stad gegeven
zou hebben. Wij vinden trouwens bij hem ook de naam Siloë-
vallei.
Hoewel deze middelvallei reusachtig opgevuld werd, is ze nog
goed merkbaar en in Jezus’ tijd was ze nog vrij diep; ze gaf aan
het stadsterrein het uitzicht en de vorm van twee heuvelketens (I
en II) die, parallel met de vallei, even gebogen van
noordnoordwest naar zuidzuidoost gericht waren.
In hoogte en breedte wint het de westelijke keten op de oostelijke,
vooral bij hun zuidpunt (768 m en 772 m tegenover 655 m).
Fascikel 8
10
|