Voorbij de zuidoosthoek van de stad verenigt deze vallei zich met
de uit het noorden komende Kedronvallei (of: van Josafat), nu dal
van Mevrouw Maria, Sitti Mariam geheten.
Aan de overzijde van de vallei verheft zich de Olijfberg, van op
wiens top men de heerlijkste aanblik geniet op het Tempelplein en
verder op de gehele stad die zich halfcirkelvormig om het plein
uitstrekt. Op een nader punt van de berghelling ploft de blik in de
diepe Kedronvallei.
In het noorden was het stadsterrein met het gebergte verbonden.
Van die kant uit kon men de stad gelijkvloers benaderen en was
ze in oorlogstijd praktisch slechts aldaar aanvechtbaar. Daarom
haar sterke verdedigingsmuren aan die kant. Ze had er drie, zegt
Flavius Josephus, maar men versta dit goed: deze muren lagen op
een afstand van elkaar en werden achtereenvolgens gebouwd om
nieuwe wijken, die bij de stad gevoegd waren, te omringen. Twee
waren geheel of gedeeltelijk binnenmuren geworden.
Aan het Jeruzalem uit Jezus’ tijd beantwoordt de tegenwoordige
‘ommuurde’ stad niet adequaat, en nog veel minder de laatste
reusachtige Israëlische uitbreiding in onze tijd tot 2 km en zelfs 3
km ver in alle richtingen, behalve ten oosten.
De huidige ‘ommuurde’ stad verschilt van de stad in Jezus’ tijd in
het volgende: de vooruitspringende noordwesthoek en tuinenwijk
(oude heuvel Gareb, Jerem. 31, 39) zijn er na Jezus’ dood door
Agrippa I aan toegevoegd in het jaar 42.
Door de verhalen van K. Emmerick wordt onze overtuiging
bevestigd dat de wijk of heuvel Bezeta ten noorden van de
Tempelberg en ten oosten van de tuinenwijk, in Jezus’ tijd reeds
lang tot de stad behoorde en ommuurd was, waarschijnlijk al
sinds koning Manasse (693-639). Zie hierover verder.
Heeft de huidige ommuurde stad, 9 jaren na Christus’ dood, de
noordwesthoek bijgewonnen, zo heeft de toenmalige stad, 100
jaren na Jezus’ dood, onder keizer Hadrianus, heel haar zuidelijk
gedeelte verloren; door een nieuwe muur werd het buiten de stad
Fascikel 8
8
|