Salomon bouwde steunmuren ter hoogte van de heuvel en vulde
de tussenruimten met aarde. Zo kregen deze muren een hoogte
van 38-40 m. Nu werden de ruimten tussen muur en heuveltop
met aarde, puin en afbraak gevuld, en de bekomen oppervlakte
geëffend. Zo vertelt Flavius Josephus: “Om de tweede tempel
(d.i. Tempelplein en bijgebouwen rondom het hoofdgebouw) op
het niveau van de bergkruin aan te kunnen leggen, moest Salomon
een vallei vullen van 400 el diep.” (Ant. II, 23).
De el kan iets meer en ook min zijn dan een halve meter, maar wij
zullen ze voor het gemak met een halve meter gelijkstellen.
Hier leren wij Flavius Josephus reeds kennen als groot
overdrijver. De muur is ten hoogste 40 m hoog en zo staan wij
hier voor een overdrijving van 160 m. Soms echter waren de
ruimten zo enorm, dat Salomon ze niet vullen kon. Dit was het
geval met de zuidoosthoek; daarom nam hij zijn toevlucht tot
onderconstructies en gewelven. Hierboven bekwam hij een vlakte
en eronder nuttige bergplaatsen. In de zuidoosthoek werden deze
onderaardse plaatsen tot paardenstallen ingericht; te allen tijde
hebben ze de naam ‘paardenstallen van Salomon’ gedragen, en
men mag aannemen dat ze werkelijk deze rol vervuld hebben.
Hiervoor pleit ondermeer de liefhebberij van Salomon voor
paarden, het feit dat hij er ontelbare bezat en dat tegenover die
stallen een nabije poort in de stadsmuur te allen tijde paardenpoort
geheten heeft. Ook hebben de kruisvaarders die ruimten tot
stallen voor hun paarden gebruikt. Binnen ziet men aan de pilaren
nog de ringen om ze vast te binden, bevestigd. Verder geven wij
er een tekening van. De vermelding van de Paardenpoort vindt
men in Nehemias 3, 28.
De grondmuren die het Tempelplein moesten schragen, waren
onverwoestbaar. “Ze waren aan hun buitenkant glad gepolijst,”
verzekert Flavius Josephus, “en van binnen waren (en zijn) ze met
ijzeren haken onderling verbonden, zodat het vernielingswerk van
de tijd er niets tegen vermag.” (Ant. III, 71).
Fascikel 8
50
|