de regentijd onbruikbaar zijn, omdat het water dan een halve
meter hoger staat.
De laagvlakte Batihah is van talrijke waterlopen doorsneden, die,
wanneer ze verwaarloosd en niet regelmatig afgeleid worden, de
vlakte overstromen en in een moeras herscheppen; ze omringt de
noordoostkust van het Meer en strekt zich uit tot de eerste
oostelijke heuvels, 5 à 6 km ver; van noord naar zuid meet ze 4
km. Ze is geheel effen, vertoont geen berg, geen heuvel, geen
aanzienlijke hoogte (cfr. Guide, 587; Prat, I, 378).
De vlakte Batihah wordt overvloedig en bestendig besproeid; ook
is ze niet minder vruchtbaar dan de fameuze vlakte van
Gennezaret langs de noordwestkust.
Ook hier inderdaad ontstaat uit de verbreding van de
Jordaanvallei een vlakte met een lengte van een uur en met de
breedte van ten hoogste 3 km in haar grootste uitgestrektheid. Ze
wordt door de Arabieren ‘el-Ghuëir’ genoemd, verkleinwoord van
‘Ghôr’, waarmee zij de Jordaanvallei in haar ganse uitgestrektheid
en lengte aanduiden (Ghôr = diepe kloof of vallei).
De bergen komen tot dicht bij de onderste helft van het Meer,
maar aanstonds daarna verbreedt weer de vallei, vooral aan haar
oostkant, en wordt 6 km breed.
4) De vlakte van Beisan
Na enige versmalling in de nabijheid van Beisan, verbreedt ze
opnieuw bij deze stad, maar nu hoofdzakelijk aan de westkant, en
behoudt deze breedte van 13 km, drie uren ver tot de wadi Maleh.
Weer kenmerkt zich deze vlakte door haar buitengewone
vruchtbaarheid, bij zover dat onder de rabbijnen de spreuk
bestond, dat, indien het paradijs op aarde te vinden was, men het
in de vlakte van Beisan moest zoeken. De Joden die ze nu in
handen hebben weten ze vakkundig en behendig uit te baten.
Fascikel 8
120
|