over en werd in de latere litteratuur ook met de naam Tempelberg
aangeduid.
David, als oorlogsman, hoe godvruchtig anderszins ook, werd
door God niet aanvaard als bouwer van zijn huis. Deze eer had
God aan diens zoon Salomon voorbehouden (I Par. 28).
Om zich op een andere manier jegens God in deze zaak
verdienstelijk te maken, spaarde David geen moeite om zijn zoon
Salomon bij dit werk behulpzaam te zijn. Hij bracht zoveel hij
kon het nodige materiaal voor de bouw bijeen: goud, zilver, ijzer,
steen, alles wat dienstig kon zijn (I Par. 22, 14-16; 28).
Ook liet hij reeds in voorbereiding een telling doen van de
overblijvende afstammelingen der oude Kanaänietische
bevolking, die tot slavendienst veroordeeld waren.
Van deze mensen zal Zuster Emmerick later vaak melding maken.
Hun getal bedroeg 153.600 man. Salomon bestemde er 70.000 tot
lastdragers, 80.000 tot steenhouwers en 3.600 tot opzichters (II
Par. 2, 16-17; I Kon. 5, 15-18).
Salomon, zoals later Herodes, haalde zijn bouwsteen uit de schoot
van de heuvel Bezeta. De rots in deze heuvel is zacht, goed
snijdbaar in de groeve. Eenmaal gehouwen en aan lucht en licht
blootgesteld wordt ze zeer hard en schitterend wit.
Zonder twijfel werd ook steen gehouwen in de verschillende
mijnen hier en daar in het gewest ten noorden van Jeruzalem.
Het Libanongebergte leverde het cederhout. Met de bouw werd
een aanvang gemaakt in de 2e maand van het 4e jaar van Salomons
regering. De bouw van de tempel en zijn paleis duurde 7 jaren.
I. Het plein van Salomons tempel.
Bij voorname tempels behoorden uitgestrekte pleinen. Voor de
aanleg van zulk een heiligdom en de nodige bijgebouwen en
pleinen was de heuvel die God daarvoor aan David had
aangewezen, nu juist niet de ideale en best geschikte plaats.
Fascikel 8
48
|